| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Op Savaii. De Taifun.
Twee weken na dezen nachtelijken strijd met de opstandelingen vroeg mijnheer Krüger mij, hem op een tocht naar Matautu, een haven aan de noordkust van Savaii, te vergezellen. In de nabijheid van Matautu lag een kleinere plantage Vaipuli, die ook het eigendom was der Duitsche Handel- en Plantage-Maatschappij en door een mijnheer Koning bestuurd werd. Mijn chef was echter met het oppertoezicht over deze ver verwijderde plantage belast, en moest meer dan eens in den loop van het jaar daarheen varen, om zich persoonlijk te overtuigen van den toenemenden bloei van elke cultuur. Op deze reis zou ik hem nu vergezellen en de boeken van den directeur nazien.
Daar de haven van Matautu meer dan dertig zeemijlen van Mulifanua verwijderd is, en de tocht in een open boot, dus vrij ongemakkelijk en ook niet zonder gevaar zou geweest zijn, te meer, omdat met den juist ingetreden West-moesson (Passaatwind) gewoonlijk zeer hevige winden waaien, - had mijnheer
| |
| |
Krüger den directeur Beckmann een van onze kotters gevraagd, waarmee wij de terugreis zouden aanvaarden.
De wonden in mijn rechterbovenarm waren nu volkomen genezen, en ik kon hem weer goed gebruiken. Op den morgen na het binnenloopen van den kotter, ging mijnheer Krüger met mij en onze twee bedienden aan boord, waarop het kleine, aardige schip dadelijk het anker lichtte en ons uit den bocht van Mulifanua bracht.
Nadat wij het eilandje Manono gepasseerd waren, moest de kotter verder van de kust afhouden, daar er uit het Noordwesten een vrij stevige bries opstak; de hemel was overigens helder, zoodat ik de geheele noordkust van Savaii duidelijk voor mij zag. Kapitein Johannsen en mijnheer Krüger waren zoo vriendelijk mij op enkele zeer vooruitstekende punten en de belangrijkste dorpen opmerkzaam te maken; ook maakten zij mij eenigermate bekend met de plaatselijke gesteldheid van dit grootste eiland der geheele Samoagroep.
Savaii wordt van het Oosten naar het Westen door twee bergketenen doorsneden, die bij enkele toppen een hoogte van meer dan vijfduizend voet bereiken en zeer vulkanisch zijn; uitgestrekte lavavelden bedekken den grond en bemoeilijken den landbouw zeer; door het gemis van groote rivieren is de bodem ook niet zeer vruchtbaar. In het binnenste gedeelte
| |
| |
van het eiland bevinden zich slechts hooge bergen en eenig hoogland met ondoordringbaar oerwoud bedekt; daarom is het bijna geheel onbewoond; alleen aan de kusten liggen vrij talrijke dorpen, voornamelijk aan de noordoost- en de zuidwest-kust. Langs de eerste strekt zich, ongeveer een zeemijl lang, een koraalrif uit, waarin zich slechts enkele openingen bevinden, die echter zoo weinig breedte hebben, dat alleen booten er door heen kunnen varen; de eenige haven aan de noordkust, die voor groote vaartuigen geschikt is, is de baai van Matautu, het doel van onzen tocht. Een indrukwekkenden aanblik geeft het scherp getande voorgebergte Tuasivi, de oostelijke punt van het eiland, dat meer dan duizend voet hoog is; aan zijn voet ligt het dorp Tofua, een station van het Engelsche zendelinggenootschap; het kerkje kan men op zee reeds van verre zien. Onder de talrijke, daaropvolgende dorpen langs de oostkust is Safotulafai wel het belangrijkste, omdat daar de residentie der opperhoofden gevestigd is, aan wie de bewoners van de geheele landstreek gehoorzaamheid verschuldigd zijn.
Tegen den middag kregen wij de landtong bij Matauta in het gezicht, waarop een hooge vlaggestok stond met de Duitsche vlag. Mijnheer Krüger vertelde mij, dat deze vlaggestok toebehoorde aan de woning
| |
| |
van den directeur Koning, die zich dit bekoorlijk plekje tot woonplaats had gekozen.
De ingang tot de haven van Matauta was breed genoeg voor grootere schepen, maar, naar ons de kapitein meedeelde, was deze bij hevige stormen uit het Noordwesten, volstrekt niet veilig, daar de inham aan de westzijde geheel open lag, terwijl deze aan den oostkant, beschut werd door de landtong, die ver in zee uitstak.
Daar kapitein Johannsen de aankomst van den kotter reeds van uit de zee, door drie schoten uit de twee kleine kanonnen had aangekondigd, die aan weerszijden van de kampanje op het achterdek geplaatst waren, werden wij dadelijk na de landing, door den heer Koning op het bolwerk ontvangen, en door een heerlijk schoon bosch van oranje-broodvruchtboomen, bananen en waaierpalmen naar het hooge gedeelte der landtong geleid. In een dergelijk boschje zagen wij een huis, dat op een villa geleek; de houten muren waren gewit, een zeldzaamheid op de eilanden, die mij nog niet opgevallen was. Op de veranda van dit fraaie gebouwtje, werden wij door een mooie, jonge vrouw, een inboorling van Samoa, met den gebruikelijken landsgroet, ‘Tafola’ begroet, terwijl twee naast haar staande kinderen, een meisje van ongeveer acht
| |
| |
en een jongen van zes jaar, ons de hand gaven met de Duitsche woorden ‘Grüsz Gott!’ Het waren de vrouw van mijnheer Koning, mevrouw Selina en hun kinderen Maria en Jan, allen bepaald allerliefste verschijningen, vooral het kleine meisje, dat er als een fee uitzag. Haar gelaatskleur was iets lichter dan die der inlanders en had veel overeenkomst met die der Spaansche vrouwen; van haar moeder had zij de prachtige, donkerbruine oogen met de lange, zwarte wimpers en het blauwzwarte haar geërfd, en zij had snoezig kleine handjes en voetjes. Het knaapje was ook een bekoorlijk ventje, dat heel vertrouwelijk met mij babbelde en mij, in vloeiend Duitsch, allerlei dingen vroeg. Moeder en kinderen waren op Europeesche wijze gekleed; natuurlijk bestond de stofuit dunne gekleurdezijde.
Kort daarna begaven wij ons achter het huis, naar de veranda, waar wij een heerlijk gezicht op de zee hadden en een rijk voorziene tafel ons met het lunch wachtte. Terwijl ik met de kinderen praatte, onderhield mijnheer Krüger zich met mevrouw Koning in het Samoaansch, daar laatstgenoemde zich maar zeer gebrekkig in onze moedertaal verstaanbaar kon maken. Ons lief Duitsch is, zooals men weet, voor vreemdelingen een zeer moeilijk te leeren taal.
Na het lunch deden wij een middagslaapje, en be- | |
| |
stegen daarop de gereedstaande paarden om naar de plantage te rijden, die ongeveer drie kilometer ver lag.
De plantenwereld langs den geheelen weg tusschen de kust en den voet van het gebergte, vond ik nog oneindig weelderiger dan in Upolu; toen ik hierover mijn verwondering uitdrukte, antwoordde mijnheer Koning:
‘De smalle, lage landstreek, langs de geheele noordkust bestaat tot op het kleinste deeltje uit vloedgrond; het overige, veel grooter gedeelte wordt door uitgestrekte lavavelden bedekt. Deze lava maakte juist het aanleggen van plantages zoo buitengewoon moeilijk, doch, waar zij verminderd, of van zelf verweerd is, geeft zij een bodem, zóó vruchtbaar, als men zich maar denken kan, waarop iedere cultuur verwonderlijk goed gedijt. U kunt u echter gemakkelijk voorstellen, mijnheer Arendt, hoeveel werkkrachten er vereischt worden om zulk een lavaveld geschikt te maken om bebouwd te worden.’
In de plantage Matuata gekomen, vond ik alles zoo, als de directeur mij gezegd had. Het grootste gedeelte van de vlakteuitgebreidheid was beplant met kokospalmen, die gemiddeld wel honderd twintig voet hoog waren en onder hun prachtige bladerkroon zeer veel noten droegen: de cacaoboom groeide hier eveneens uitstekend en bracht, zooals mijnheer Koning ons ver- | |
| |
zekerde, reeds een rijken oogst op, hoewel deze plantage slechts enkele jaren geleden, als proef ontgonnen was.
‘Het doet mij genoegen zulks te hooren, waarde Koning,’ zeide mijn chef; ‘bij ons, op Upolu hebben wij van onze cultuur met de cacaoboomen weinig pleizier gehad. Het schijnt, dat de grond hier op Savii gunstiger daarvoor is.’
‘Ik zal u nu eens naar een kleine tabaksplantage brengen, mijnheer Krüger,’ zeide Koning, toen wij het grootste gedeelte der plantage doorgewandeld hadden. ‘Verleden jaar lag er een schip uit Manilla in onze haven, voor anker; de kapitein wilde kopra en broodvruchten innemen en eenige averij herstellen; toen ik hem in onze plantage rondleidde, was hij van meening, dat op den ontgonnen lavabodem, de tabak ook wel goed gedijen zou. Hij gaf mij wat tabakszaad, dat hij aan boord had, met bestemming naar Nieuw-Zeeland, waar hij op de terugreis moest aanleggen. Ik heb er ongeveer een hectare mee bezaaid en dit jaar reeds een aardigen oogst aan tabaksbladeren gehad. Een mijner opzichters, een Maleier, heeft wel wat verstand van sigarenmaken, en heeft een honderd stuks voor mij gemaakt, die ik heel lekker vind. Als wij thuis zijn, kunt u ons fabrikaat wel eens probeeren, Heeren.’
| |
| |
Tegen zes uur verlieten wij de plantage en kwamen een half uur later in de villa, op de landtong van Matauta aan.
Na het middagmaal brachten wij nog eenige uren op de veranda door, vanwaar wij een heerlijk uitzicht hadden op het voor ons liggend landschap en op de zee, die nu door de maan verlicht werden.
Het hooge, met dicht oerwoud bedekte, gebergte vormde een heerlijk schoonen achtergrond. Later op den avond dansten de twee bekoorlijke kinderen ter onzer eer een ‘Siva,’ die aan gratie en bevalligheid alles overtrof, wat ik nog ooit gezien had.
Nog twee dagen brachten wij bij de beminlijke familie Koning door. Terwijl ik de boeken inzag, die door mijnheer Koning zelf bijgehouden waren, maakte mijn chef in diens gezelschap, uitstapjes òf naar de plantage, of verder westelijk langs de kust, om plekken uit te zoeken, die geschikt gemaakt konden worden tot het aanleggen van nieuwe plantages.
Na een hartelijk afscheid van mijnheer Koning en de zijnen, gingen wij vroeg aan boord van onzen kotter, om de terugreis naar Mulifanua te aanvaarden.
Wij konden ons ongeveer vijf zeemijlen van Matauta verwijderd hebben en zaten juist in de roef ons tweede ontbijt te gebruiken, toen de stuurman, die de wacht
| |
| |
op het dek had, binnenkwam en tot den kapitein zeide:
‘Er komt een onweer opzetten, kapitein. De wind begint plotseling te schralen (tegen den boeg te waaien) en in het Zuidwesten is een donkere bank, die snel opkomt.’
Onmiddellijk sprongen wij op en begaven ons naar het dek. Inderdaad, de zeilen begonnen tegen de twee masten van den kotter te klapperen, een onmiskenbaar bewijs, dat de wind gedraaid was, terwijl de lucht in het Zuidwesten met zwarte wolken was bedekt, waarvan de randen een lichtgele tint hadden. Het was zoo donker geworden, dat wij zelfs de hooge bergen op Savaii niet meer konden zien.
‘Een Taifun, een cykloon, o, hemel!’ riep de kapitein eenigszins verschrikt uit. ‘Alle man op dek, stuurman!’ commandeerde hij vervolgens. ‘Laat alle zeilen reven en vastbinden, maar vlug! De orkaan nadert met rassche schreden! Binnen weinig minuten zal hij hier zijn!’
Werkelijk zagen wij zeer spoedig, dat de zee zoo glad werd als een spiegel, alsof zij met groote kracht neergedrukt werd; de duisternis nam toe; het werd nacht om ons heen. Plotseling werden in Zuidwestelijke richting, hooge, schuimende golven zichtbaar, die snel naderden, en met zulk een geraas, alsof vele houder- | |
| |
den paarden over de straatsteenen galoppeerden, en daar trof opeens de orkaan onzen kleinen kotter zoo geweldig, dat hij letterlijk heen en weer schudde en op bakboordzijde kwam te liggen, zoodat ik elk oogenblik geloofde, dat wij zouden kenteren, d.i. omslaan.
Gelukkig hadden onze wakkere Tonga-matrozen in dien korten tijd alle zeilen aan den hoofdmast en het groote zeil aan den bezaansmast vastgemaakt, terwijl de kapitein zelf het roer gegrepen had, waarmee hij het schip zoo ver omdraaide, dat het de breedtezijde niet meer aan den storm blootstelde, en weer overeind kwam. De kotter slingerde intusschen geweldig, zoodat mijnheer Krüger en ik genoodzaakt waren, ons uit alle macht aan den wand der kleine kampanje vast te klemmen, wilden wij niet over boord geworpen worden.
Toen de eerste stoot voorbij was, begon de zee zoo hoog te staan, dat de golven voortdurend over het hek (achterschip) zulk een massa water wierpen, dat het ons tot de borst reikte en wij ieder oogenblik vreesden, meegespoeld te zullen worden. Onze kleine kotter vloog als een meeuw, door den storm voortgedreven, over het water en was soms bijna geheel bedolven onder de geweldige watermassa's, die over het achterschip heensloegen. Het vaartuig was niet hoog,
| |
| |
maar bood dapper weerstand aan de woedende golven, omdat het ondanks zijn geringen omvang bijzonder stevig gebouwd was, en de boeg zich telkens veerkrachtig uit de golven ophief, wanneer ik reeds dacht, dat wij in de diepte zouden verdwijnen. Op eens hoorden wij een vreeselijk gekraak; wij dachten niet anders, of het was met ons gedaan. De kapitein, die dicht bij ons, met den stuurman samen, het roer vastgegrepen had, wees met den arm naar voren en riep ons toe, zoo hard hij kon: ‘De mast is gebroken!’
Toen wij in die richting keken, zagen wij inderdaad, dat de hoofdmast eenige meters boven het dek afgebroken was en met de raas overboord hing. De storm had waarschijnlijk een zeil losgerukt en door den geweldigen druk den mast doorgebroken.
Ondanks het groote gevaar, door de golven van het schip geslagen te worden, liet de wakkere kapitein het roer aan den stuurman alleen over, greep een bijl, die aan den zijwand der kampanje hing, en haastte zich, terwijl hij zich met een hand langs de verschansing voortwerkte, naar voren, waar hij door verscheiden Tonga's geholpen, met inspanning van al zijn krachten de touwen, tusschen den hoofdmast en de verschansing begon stuk te hakken. Hoe gevaarlijk dit werk ook was, moest het toch noodzake- | |
| |
lijk ten uitvoer gebracht worden, daar het gedeelte van den mast, dat over boord hing, licht een gat in den zijwand van het schip had kunnen stooten, en dan zouden wij reddeloos verloren geweest zijn. Na een goed kwartier, dat mij wel een eeuwigheid toescheen, kwam de kapitein op het achterdek en nam zijn plaats bij het roer weer in. De kotter slingerde nu zoo ontzettend, dat Krüger en ik ons nauwelijks meer konden vasthouden; maar, als de krachten ons begaven, zouden wij ongetwijfeld over boord geslagen worden; hiervan waren wij ons volkomen bewust, en daarom deden wij, wat wij konden, en klemden ons aan de deurstijlen vast, zonder die ook maar een seconde los te laten.
Wij konden in dien gevaarvollen toestand wel twee uren, die zeker nooit uit onze gedachte zullen gaan, doorgebracht hebben, toen de orkaan even snel bedaarde, als hij was opgekomen; alleen stond de zee geweldig hoog en voortdurend wierp zij geheele waterstroomen op het dek; het vreeselijke loeien van den storm had ten minste opgehouden.
De kapitein zond nu den stuurman naar voren met het bevel, al de matrozen op het achterdek te roepen, om te beproeven, aan den bezaansmast, die was blijven staan, een zoogenaamd stormzeil, een klein driehoekig zeil van zeer sterk linnen, op te hijschen. Na vele
| |
| |
vergeefsche pogingen gelukte dit eindelijk, en de gevolgen bleven niet uit. De kotter slingerde niet meer zoo vreeselijk, en begon weer naar het roer te luisteren, zoodat hij rustiger in het water lag en zich ook vrij snel voortbewoog, daar de wind nog altijd krachtig genoeg was, hoewel niet zoo sterk meer als gedurende den orkaan.
De hemel was nog altijd met wolken bedekt en weldra viel een echt tropische regen in stroomen op ons neder. Nu de kotter minder hevig slingerde, waren wij niet meer genoodzaakt ons zoo krampachtig vast te klemmen, en dat was gelukkig, want onze krachten waren werkelijk uitgeput. Wij begaven ons naar onze kajuiten om, voor wij iets anders deden, droog ondergoed en droge kleeren aan te trekken, want wij waren tot op het hemd nat. Daarna kwamen wij in de roef bij elkander en versterkten ons met een paar glazen cognac, om onze levensgeesten, die door den doorgestanen angst en de groote vermoeienis zeer verzwakt waren, wat op te wekken. Juist hadden wij een sigaar opgestoken, toen de stuurman, doornat van den regen, bij ons binnentrad en den kapitein met een ernstig gelaat meedeelde, dat een der matrozen hem was komen zeggen, dat er in het voorste gedeelte van het schip, onder het beneden- | |
| |
dek, zeker een lek moest zijn, daar hij duidelijk het ruischen van water in het ruim had vernomen,
Onmiddellijk haastte kapitein Johannsen zich daarheen, om zich van den toestand te vergewissen. Na een half uur keerde hij terug met de tijding, dat de kotter inderdaad een lek bekomen had, en dat het geheele ruim reeds vol water stond. Waarschijnlijk was de legger of steekbalk van den hoofdmast beneden in den kolsem (dwarse, dikke kielbalk) door het breken van den mast, los gaan staan, waardoor eenige planken aan bakboordzijde van elkander geweken waren.
’Ik zal trachten,’ zeide de kapitein, ‘het schip door uitpompen zoolang vlot te houden, tot wij op een der eilandjes kunnen landen, die hier in de buurt moeten liggen. Tot mijn spijt kan ik volstrekt niet bepalen, waar wij ons op het oogenblik bevinden, want met deze duisternis ben ik niet in staat de vereischte berekeningen dienaangaande te maken. Voor zoover ik echter kan nagaan, moeten wij honderd zeemijlen noordelijk van Savaii zijn. De vreeselijke orkaan heeft den kotter zelfs met razende snelheid juist naar het Noorden over het water gejaagd. God geve, dat wij spoedig land mogen zien, anders zijn wij verloren, want het uitpompen zal wel niet veel helpen.’
‘Het spreekt van zelf, kapitein,’ zeide mijnheer Krü- | |
| |
ger, ‘dat wij, zooveel als in ons vermogen is, onze hulp bij het pompen verleenen; uw Tonga's zullen wel spoedig geheel uitgeput zijn.’
‘Ik neem uw aanbod in dank aan, mijnheer Krüger,’ antwoordde kapitein Johannsen. ‘De stuurman zal zich ook naar de scheepspomp begeven, terwijl ik het roer overneem.’
Gelukkig had de regen opgehouden, toen wij naar den romp van den gebroken mast gingen, waar de scheepspompen waren; wij bleven dus ten minste van boven droog, want tot aan de knieën stonden wij in het water, daar de onstuimige zee nog van tijd tot tijd hooge golven over het dek wierp.
Langer dan een uur hadden wij onafgebroken den pompslinger op en neer bewogen; het zweet brak ons van alle kanten uit. Een massa vuil water hadden wij uit het ruim op het dek gepompt; het vloeide nu door de spuigaten (opening in het dek) in de zee, maar toch bleef de waterstand in het ruim even hoog, zooals de stuurman door dikwijls herhaalde peilingen gewaar werd; maar stijgen deed hij ook niet. Het kwam er dus op aan, het werk met alle kracht voort te zetten. Eindelijk, het liep tegen vijf uur, riep een der matrozen, die vooraan op den boeg stond: ‘De branding vlak voor ons!’
| |
| |
Werkelijk zagen wij recht voor ons uit, een geweldige branding, maar wij waren er nog wel een zeemijl van verwijderd. Het was duidelijk, dat zich daar een uitgestrekt koraalrif bevond, waartegen de golven met groot geweld braken, zoodat wij het schuim hoog zagen opspatten. Noch de kapitein aan het roer, noch de stuurman konden met hun verrekijkers een opening ontdekken in het rif, waar de wind ons in rechte lijn heen dreef; een schipbreuk kwam ons dus onvermijdelijk voor. Op dit oogenblik riep de kapitein verscheiden matrozen op het achterdek, liet het zeil aan den bezaansmast inbinden en wierp het roer naar stuurboord om, hetgeen tengevolge had, dat de kotter niet veel vooruitkwam en spoedig eenigszins afdreef. Toen daarop de grootere bezaan, evenals het kleinere stormzeil vastgemaakt waren, veranderde het schip na enkele minuten van koers en voer langzaam in oostelijke richting langs het rif, nauwelijks een kwartmijl van de gevaarlijke branding verwijderd.
Ondertusschen gingen wij onafgebroken met pompen voort, tot de kotter de oostpunt van het rif omzeilde, waarin wij zeer spoedig een opening ontdekten. De zee was daar aanmerkelijk kalmer dan aan de zuidzijde; de branding was er ook niet zoo sterk en vlak voor de opening was de zee zelfs zoo effen als een spiegel.
| |
| |
Het gelukte den kapitein, den kotter veilig door den tamelijk nauwen ingang, in een breede lagune (strandmeer) te brengen, waarvan het water zoo kalm en helder was, dat wij tot op den bodem konden zien. Juist hadden eenige matrozen mijnheer Krüger en mij afgelost en stonden wij vooraan op den boeg, toen ons in het midden der lagune een eiland in het oog viel, dat, voorzoover wij zien konden, niet heel groot was. Het geheele strand van het eiland was met hooge kokospalmen bedekt, waar tusschen wij verscheiden hutten zagen; in de nabijheid lagen ook eenige kano's aan den oever. Toen ik mijn bevreemding uitdrukte, dat men in het ongewoon heldere water den bodem kon zien, legde mijnheer Krüger mij uit, dat de kleine koraaldiertjes alleen in zulk helder, schoon water hun riffen kunnen vormen; dit kan men bij alle eilanden in de Zuidzee waarnemen.
Niet ver van het strand liet kapitein Johannsen het anker vallen, en dadelijk hierop zagen wij, dat een kano, met een twaalftal inlanders bemand, van den oever stak en snel den kotter naderde. Na een paar minuten legde de boot bij onzen kotter aan en de eilanders klommen langs de valreep op het dek. Te oordeelen naar hun lichtbruine huidkleur, behoorden zij tot het Polynesische ras; tot kleeding hadden zij
| |
| |
niets dan een lendendoek, gemaakt van palmvezels; de armen en het bovenlichaam waren overal getatoeëerd en ieder had in de linkerhand een korte speer.
Het opperhoofd van de kleine schaar, die zich alleen van zijn metgezellen onderscheidde door een snoer van kralen, gekleurde steenen of schelpen, dat door het dikke haar geslingerd was, sprak den kapitein, die hem tegemoet trad aan, in een taal, waarvan wij geen enkel woord verstonden. De kapitein riep toen een van zijn Tonga's en nu bleek het, dat deze zich, al was het dan ook gebrekkig, bij de eilanders verstaanbaar kon maken.
‘Vraag het opperhoofd eens, hoe dit eiland heet,’ gebood de kapitein.
‘Olosenga, kapitein,’ luidde het antwoord.
‘O, nu kom ik op de hoogte,’ zeide Johannsen, terwijl hij zich tot ons wendde, want wij waren natuurlijk dadelijk op het achterdek gekomen, toen de inboorlingen aan boord kwamen. ‘Zooals de kaart aanwijst, is het een klein eiland, aan alle zijden door een koraalrif omringd, en ongeveer honderd zeemijlen noordwaarts van Savaii gelegen. Het heet Olosenga of Swain, als ik mij niet vergis. Wij zullen hier, vrees ik, niet in de gelegenheid zijn, den kotter weer zeevaardig te maken, mijneheeren, maar, komaan, een echt zeeman verliest niet gauw den moed.’
| |
| |
Op een wenk van den kapitein volgde het opperhoofd ons nu in de roef, waar wij hem een groot glas cognac gaven, dat hij met zichtbaar welgevallen ledigde. De eilanders, die op het dek gebleven waren, ontvingen van den stuurman eveneens een glas van het geliefkoosde vuurwater.
Nu liet de kapitein het opperhoofd door den matroos, die als tolk diende, vragen, of er aan het strand van het eiland ook een open vlakte was, waar de kotter onmiddellijk aan den oever, in het ondiepe water vastgelegd kon worden.
‘Het is totaal onmogelijk,’ zeide kapitein Johannsen, ‘het schip nog langer vlot te houden. Wij moeten het zonder mankeeren op het strand laten loopen, om de verschillende lekken te kunnen stoppen. Daar de orkaan onze eenige boot uit de davids (draaibare kranen) losgerukt en in zee geworpen heeft, kunnen wij het eiland niet verlaten, voor de kotter weer zeevaardig is. In de kleine kano's der inlanders mogen wij het niet wagen, de reis naar het meer dan honderd zeemijlen verwijderde Savaii te ondernemen; het zou zelfs in onze boot, die maar een jol was, gevaarlijk geweest zijn, daar wij, bij den thans heerschenden west-moesson, ieder oogenblik door storm konden worden overvallen.’
Op dit oogenblik kwam de Tonga-matroos ons mededeelen, dat volgens zeggen van het opperhoofd, het
| |
| |
strand aan de noordkust van het kleine eiland veel vlakker was, clan de kust, die voor ons lag. Dadelijk liet de kapitein het anker weer lichten en zette den kotter langzaam in beweging, terwijl het opperhoofd met zijn metgezellen in de kano steeg en vooruit roeide om ons tegelijkertijd tot loods te dienen. Daar enkele matrozen voortdurend waren blijven pompen, was het water in het ruim ten minste niet gestegen en behoefden wij niet te vreezen plotseling in de diepte te verzinken.
Door den zwakken wind verliep er wel een half uur, vóór wij de noordkust van het eiland bereikten, waar wij, ongeveer tien minuten later, een kleinen bocht in het lage, zandige strand ontdekten. Het opperhoofd wenkte met de hand en wees op de uitmonding van een klein riviertje in het verst gelegen gedeelte van den bocht. De kapitein liet de zeilen reven, en de kotter gleed langzaam in die uitmonding en zat weldra in het ondiepe water aan den grond, zonder een hevigen stoot gekregen te hebben.
De matrozen moesten met pompen ophouden en eenige planken aan den oever leggen, die ons tot loopplank dienen konden. Wij haalden onze kleine bagage uit de kajuiten en gingen aan land, waar wij ons voorloopig in de schaduw van eenige bananen en oranjeboomen nedervlijden.
| |
| |
Intusschen waren er nog verscheiden eilanders bij gekomen, die onder aanvoering van hun opperhoofd, den kapitein en den matrozen de behulpzame hand boden om den kotter, op de lekke bakboordzijde, zoo dicht mogelijk aan den oever van de beek op te trekken, waar hij vervolgens vast gelegd werd en dus geen water meer kon innemen. De matroos, die als kok fungeerde, had zijn ketels en eenige eetwaren aan land gebracht, en was, op een haard van eigen vinding, begonnen een krachtigen maaltijd klaar te maken, waaraan wij allen dringend behoefte hadden, want sinds vele uren hadden wij niets gegeten.
Het opperhoofd en de overige eilanders kregen tot belooning voor hun hulp eenige flesschen brandewijn en verwijderden zich toen weer in hun kano's.
|
|