| |
Derde hoofdstuk.
Koning Tamasese.
Weinig dagen na ons bezoek bij het opperhoofd kwam een kotter van onze maatschappij binnen, om een gedeelte van den oogst van onze plantage naar de groote magazijnen in Matafele, het westelijk deel van Apia, te brengen. Nu had ik het erg druk met het opmaken der cognossementen voor den kotter, waarin de verschillende producten, nauwkeurig naar gewicht of aantal, moesten worden opgegeven. Het nam verscheiden dagen in beslag, tot de oogst op karren, door buffels getrokken, van de plantages naar de haven vervoerd was, vanwaar hij, door groote platte booten aan boord van den kotter moest gebracht worden, daar deze, wegens de talrijke koraalriffen en ondiepten, slechts op eenigen afstand van het strand het anker kon uitwerpen.
Toen de kotter geladen was, ging ik zelf aan boord,
| |
| |
om, volgens opdracht van mijnheer Krüger naar Apia te varen en den directeur Beckmann een uitvoerig verslag van mijn chef over de werkzaamheden op de plantage in de afgeloopen maand te brengen, alsmede de noodige gelden ter uitbetaling der loonen en salarissen in ontvangst te nemen. De kotter, een aardig vaartuig van nog geen twee honderd ton (een ton is 2000 kg.), had op dek een kleine kampanje, (een soort van hut) waarin zich twee kajuiten (kleine slaapkamers) benevens de roef, of eetzaal bevonden, terwijl de kajuit van den kapitein benedendeks in den spiegel lag. Daar ik 's avonds aan boord was gegaan, omdat het schip bij den eersten vloed den volgenden morgen zee zou kiezen, werd mij een der kajuiten aangewezen, terwijl de andere voor den stuurman bestemd was; de stuurman en de kapitein waren landgenooten van mij. De bemanning van den kotter, acht matrozen sterk, bestond uit Tonga-eilanders, die uitmuntende zeelui moesten zijn, volgens zeggen van den stuurman. Toen ik den volgenden morgen uit de kampanje trad, waren wij reeds een goede zeemijl van de kust verwijderd, en zetten, onder een zwakke bries, koers naar het Oosten.
Na een kleine drie uur, kregen wij de punt van de landengte Mulina in het gezicht, maar wij moesten door de
| |
| |
buitengewoon sterke branding, niet te dicht bij de kust komen, zoodat wij eerst tegen tien uur voormiddags in de haven van Apia konden binnenloopen en vlak tegenover Matafele het anker lieten vallen. In gezelschap van den kapitein, reed ik toen in diens sjees naar land en begaf ik mij naar het hoofdkantoor der firma, om mijn papieren af te geven. De heeren begroetten mij zeer hartelijk en noodigden mij uit, aan hun lunch (tweede onbijt) deel te nemen, waarvoor het juist tijd was. Hierop liet de patroon mij door zijn boot naar Apia roeien, om mij den vrij langen weg langs de haven te besparen.
Directeur Beckmann ontving mij zeer vriendelijk en voegde mij eenige complimentjes toe over mijn werkzaamheden, nadat hij den brief van mijnheer Krüger had gelezen, die zich zeer gunstig over mij scheen te hebben uitgelaten.
‘Kom vanavond bij ons soupeeren, beste Arendt,’ zeide hij ten slotte; ‘ik zal tegen dien tijd voor uw chef mijn papieren gereed maken, die gij morgen naar Mulifanua kunt meenemen. Als gij vertrekt, kunt gij mijn boot gebruiken, die gemakkelijk morgenavond hier weer terug kan zijn.’
In het Hotel International nam ik mijn vroegere kamer en rustte eenige uren gedurende het heetste
| |
| |
gedeelte van den dag, waarna ik mij weer naar Matafele begaf, om de noodige gelden van den heer Krüger te ontvangen. Bij mijn terugkomst in het hotel gaf ik het geld aan den eigenaar in bewaring, en toen was het tijd aan de uitnoodiging van den directeur gevolg te geven.
Den volgenden morgen voer ik bij tijds in de boot, die de directeur ter mijner beschikking gesteld had, maar Mulifanua terug.
Ongeveer een week later, verscheen op het onverwachtst voor ons woonhuis een afdeeling van ongeveer veertig inlanders, aan wier hoofd een flink gebouwd man liep. Wij zaten juist op de veranda aan den voorkant thee te drinken, om daarna naar de plantage te gaan.
‘Daar komt waarachtig Tamasese, de hoofdman der oproerlingen!’ riep mijnheer Krüger uit, terwijl hij opsprong.’ Wat zou die nu van mij willen hebben? Ga mee en laten wij hem en zijn lieden begroeten; hij is met de Duitschers bevriend.’
Wij volgden onzen chef naar het voorplein, waar Tamasese juist van het paard gestegen was en op het punt stond, de treden van het bordes op te gaan.
De tegenkoning van koning Malietoa, Laupopa, die op het schiereiland Mulina zijn verblijf houdt, was een
| |
| |
knappe man, van zeker zes voet lengte. Hij kon dertig jaar zijn en droeg een soort van kiel van een lichte, witte stof en den lava-lava van gekleurde zijde; in de linkerhand hield hij een zeer mooi geweer en om het hoofd had hij een witten doek gewonden, het teeken van de partij, waartoe hij behoorde. Hij gaf den heer Krüger, met wien hij persoonlijk bekend was, de hand en begroette hem met het gebruikelijke: ‘Talofa!’ Evenzoo deed hij jegens Petersen en mij, waarna mijnheer Krüger hem naar de veranda leidde en hem een plaats aan onze tafel aanbood.
De soldaten, die zijn geleide uitmaakten, waren grootendeels flinke, knappe mannen, allen met buksen van een nieuwe constructie gewapend; om de heupen hadden zij een gordel gegespt, gevuld met patronen. Het bovenlichaam was omwonden met kransen van bladeren, om het hoofd droegen zij een witten doek, en om de lendenen den lava-lava van gekleurd katoen. Op een wenk van Tamasese begaven zich nog drie der inlanders op de veranda en kwamen bij ons zitten; zooals mijnheer Krüger mij toefluisterde, waren dit aanzienlijke hoofden der opstandelingen.
Petersen was intusschen in het huis verdwenen; na een poos kwam hij weer terug, gevolgd door twee bedienden, die een groote partij
| |
| |
flesschen bier van de Pschorr-brouwerij op de tafel plaatsten, terwijl hijzelf het opperhoofd en den anderen hoofden een kistje sigaren aanbood. Voor de soldaten, die op het voorplein in de schaduw der bananen een plaatsje gevonden hadden, waren verscheiden flesschen whiskey bestemd, die hun door Petersen zelf gebracht werden. Toen mijn chef uit zijn, met schuimend bier gevulden beker, Tamasese een dronk wijdde, hief ook deze vriendelijk lachend den zijnen op, zeggende: ‘manga!’ wat zeker zooveel als ons ‘prosit’ moest beteekenen, en ledigde hem toen in één teug. Den koning scheen onze vaderlandsche drank goed te smaken, want met korte tusschenpoozen herhaalde hij dezelfde plechtigheid met Petersen en mij.
Het lekkere bier maakte Tamasese langzamerhand wat spraakzamer, en spoedig verklaarde hij ons vrij openhartig, dat hij en zijn partij van jongsaf oprechte vriendschap voorde Duitschers gekoesterd hadden, en noch met Engeland, noch met de Vereenigde-Staten van Amerika iets te doen wilden hebben.
Duitschland was steeds bevriend geweest met zijn familie, en op den Duitschen keizer had hij nu al zijn hoop gevestigd om de zaken op Samoa weer geheel in orde te brengen. Daarom verzocht hij den heer Krüger, dien hij reeds sedert een paar jaar kende,
| |
| |
en die volkomen op de hoogte was van den toestand op Upolu, het daarheen te leiden, dat door bemiddeling der Duitsche Handel- en Plantage-Maatschappij, het eindelijk eens rustig en ordelijk mocht worden, op Samoa en dit in het vervolg alleen aan Duitschland zou toebehooren.
Mijnheer Krüger beantwoordde dit verzoek van den chef der opstandelingen zeer voorzichtig en diplomatisch, ten einde zich, zoo mogelijk, niet door een vaste belofte te verbinden, doch beloofde bij de eerste gelegenheid met den directeur Beckmann op deze zaak terug te komen.
Op dit oogenblik sprongen de soldaten van hun zitplaats, op, en onder luid geschreeuw wezen zij op de naaste kust, die men van uit onze woning een geheel eind ver kon overzien. Wij zagen verscheiden booten van Apia vlug naderbij komen, die voor zoover wij zien konden, goed bemand waren. Mochten het oorlogsbooten der Malietoa-partij zijn, dan kon de zaak tamelijk onaangenaam worden; want zeer waarschijnlijk zouden de soldaten van Tamasese, reeds door het ongewone gebruik van de whiskey in een opgewonden stemming, er toe komen, om van ons grondgebied uit op de fel gehate vijanden te schieten, hetgeen dan door dezen met gelijke munt betaald zou
| |
| |
worden; zij zouden daartoe aan land moeten komen en de eerste strijd op onzen grond zou ontbrand zijn, ondanks de striktste onzijdigheid, die aan alle bezittingen der Handel- en Plantage-Maatschappij, verzekerd was.
Het bleek echter spoedig, dat de booten slechts vriendschappelijke bedoelingen hadden, want zij voeren verder in de richting naar Savii zonder in Mulifanua te landen. Toen de avond viel, nam de jonge, slimme koning der opstandelingen afscheid en keerde met zijn gevolg naar zijn vaste legerplaats terug, die, naar mijnheer Krüger mij zeide, op een afstand van ongeveer vier uur, tusschen de bergen was opgeslagen.
Na zijn vertrek, zeide ik tot de beide heeren:
‘Die soldaten-inlanders maken inderdaad een zeer aangenamen indruk en zijn zeker geen tegenstanders, die men niet behoeft te ontzien, daar zij met de nieuwste geweren gewapend zijn.’
‘Zij zijn in werkelijkheid minder gevaarlijk dan men denken zou, beste Arendt,’ antwoordde mijnheer Krüger. ‘De twee partijen, de aanhangers van Malietoa, die door de drie regeeringen als rechtmatig koning erkend is, zoowel als de opstandelingen, doen elkander inderdaad niet veel kwaad; hun oorlogvoeren bepaalt zich meestal tot het omhakken van de kokospalmen en
| |
| |
broodvruchtboomen der vijanden en de vernieling van hun suikerriet en andere vruchtdragende velden; en maar heel zelden komt het tot een ernstigen, bloedigen strijd, ondanks den bitteren haat, dien zij elkander toedragen. Door dergelijke verwoestingen verkeeren de twee partijen, t.w. de opstandelingen, dikwijls in grooten nood en lijden zij zelfs gebrek aan levensmiddelen.
Dan komen zij op de plantages van onze Maatschappij en nemen weg, wat hun aanstaat, hetgeen reeds tot tamelijk ernstige oneenigheden aanleiding heeft gegeven. Daar de bij Samoa liggende oorlogsschepen den last hebben, niet veel meer te doen dan een oog in het zeil te houden, en slechts nu en dan een teeken van leven te geven, om zoo mogelijk dergelijke rooverijen te beletten, dus alleen tusschenbeide te komen, wanneer het leven en het eigendom der Europeanen gevaar loopen, hebben de opstandelingen begrepen, dat zij van de oorlogsschepen niets te vreezen zouden hebben, zoolang zij den Europeanen geen lichamelijk leed toebrachten. Nog maar kort geleden hebben zij hun dwaling ingezien.
Zooals gij misschien reeds vernomen zult hebben, is Upolu in drie districten verdeeld: Tuamasanga, het middelste, waarin ook Apia ligt en de kazerne van Malietoa staat, - Aana, dat bewoond wordt door de
| |
| |
aanhangers van Tamasese, en Atua, het oostelijkst district, dat ook aan de opstandelingen behoort. In deze districten was het nu tot zulke ergerlijke plunderingen en verwoestingen van eenige Amerikaansche en Engelsche koloniën gekomen, dat de Engelsche kruiser “Curaçao” en het Duitsche oorlogsschip “Buffard” zich genoodzaakt hadden gezien, tusschenbeide te komen; het kamp der Atua-opstandelingen werd beschoten en vernield, en toen de rebellen een goed heenkomen gezocht hadden in Salua-fata, moesten zij hun wapenen afgeven en zich aan koning Malietoa onderwerpen. Men is nu algemeen van oordeel, dat de oorlogsschepen, eveneens zullen handelen tegenover de opstandelingen in ons district, en hetzelfde van Tamasese verlangen zullen. Het is mijn innige overtuiging, dat dit sluwe opperhoofd der rebellen reeds op de hoogte was van het voorgevallene in het district Atua, en mij alleen een bezoek heeft gebracht, om zijn bijzondere vriendschap voor Duitschland en onze Maatschappij te kennen te geven; want hij stelt zich veel voor van onze hulp, bij een eventuëele keus tusschen hem en Malietoa.’
‘Bent u al eens in het vaste kamp van Tamasese geweest, mijnheer Krüger?’ vroeg ik.
‘Neen, maar Hendrik heeft eenige maanden geleden
| |
| |
een uitnoodiging van het hoofd der opstandelingen aangenomen, en kan u er alles van vertellen.’
‘Dit zoogenaamd vaste kamp ligt hier ongeveer vier uren vandaan bij het dorp Falelatei,’ zeide Petersen, en het geleek wel kinderspeelgoed. Het is omringd door muren en heggen en beslaat ongeveer een oppervlakte van drie kilometer in het vierkant; ook is het voorzien van eenige wachttorens, ruw opgetrokken uit boomstammen, maar op die torens kon ik geen enkelen wachter ontdekken; het uitkijken was den braven soldaten zeker gaan vervelen. Het binnenste gedeelte van het kamp was met tallooze hutten bedekt, die van palmbladeren gemaakt waren en er echt armoedig uitzagen. Hier en daar zag ik eenige, ongeveer twee meter hooge verschansingen, die niet met elkander in gemeenschap stonden, zonder eenig bepaald plan aangebracht waren en als verdedigingswerk niet de minste waarde hadden. Tegenover dit kamp der rebellen, lag op zulk een geringen afstand, dat men het met het bloote oog duidelijk kon overzien, het kamp der regeeringstroepen, dat op dezelfde wijze scheen te zijn ingericht. Zooals ik zeg, het geheel maakte een kinderachtigen indruk op mij,’ besloot Petersen.
‘Nu, somtijds kan zulk kinderachtig soldaatje-spelen
| |
| |
wel eens vrij ernstig worden,’ zei mijnheer Krüger. ‘Ik herinner mij nog zeer goed het gevecht bij Fangalü, in het district Atua, waarin den 18en December 1888, alleen van de manschappen van onzen ‘Adler’ vijftien mariniers sneuvelden en acht en dertig man gewond werden. Maar nu zullen wij ter ruste gaan, mijneheeren, het is reeds laat geworden.’
Ongeveer een week na het bezoek van Tamasese, zaten wij op de veranda 's avonds aan het souper, toen de oudste opzichter onzer plantage, plotseling in vollen draf op het voorplein kwam aanrijden, van het paard sprong en den heer Krüger haastig toeriep, dat de plantage Faletata, die aan de Duitsche firma Frings behoorde, door een troep oproerlingen geplunderd werd. De daar wonende bestuurder, een geboren Mecklenburger, dien wij persoonlijk kenden, had hem een zijner zoons gezonden en om hulp gevraagd, maar onze opzichter wilde niet zonder toestemming van den heer Krüger handelen.
‘Het spreekt van zelf, dat wij onzen buurman helpen.’ riep mijnheer Krüger uit. ‘Jij, Hendrik,’ vervolgde hij zich tot zijn neef wendend, ‘en gij, beste Arendt, moeten dadelijk met Mertens (zoo heette de opzichter) naar de plantage gaan, waar gij dan zooveel werklieden meeneemt, als gij noodig oordeelt, om onzen vriend
| |
| |
Hüsmann, wiens plantage maar een klein uur van de onze ligt, te hulp te komen. Ik zelf kan u niet vergezellen, daar ik, zooals gij weet, sedert eenige dagen aan hevigen buikloop lijd. Laat vlug de paarden zadelen, neemt geweren en revolvers, en dan er van door, zoo snel de paarden maar loopen kunnen!’
Na een kleine tien minuten zaten wij in den zadel en galoppeerden over den goed onderhouden weg, naar onze plantage, die wij na een groot kwartier bereikten. Op het plein voor het woonhuis van den opzichter, vonden wij dezen, alsook het grootste gedeelte der werklieden bijeen; zij luisterden opgewonden naar het verhaal van een jongen Blanke, die misschien vijftien jaar oud kon zijn en, zooals Mertens mij zeide, de zoon van den directeur Hüsmann was.
Petersen, die het bevel voeren zou over de kleine expeditie, koos vlug een dozijn van de mannen uit Tonga uit, die zich dadelijk wapenen moesten met hun speren en de lange messen, die zij bij den oogst van het suikerriet gewoonlijk gebruikten; Mertens en nog twee van de blanke opzichters namen hun buksen en pistolen ter hand, voorzagen zich van kogels en kruit, en toen zette de kleine stoet zich onder aanvoering van den jongen Hüsmann in beweging. Wij lieten onze paarden in de factorij achter, daar de
| |
| |
jongen verklaard had, dat hij ons door het oerwoud over een bergrug leiden en ons zoo binnen het kwartier naar de plantage van zijn vader brengen zou.
De maan was intusschen ondergegaan, maar de heerlijke sterren aan den tropischen hemel verspreidden voldoend licht, om op het smalle pad, over den heuvel, onzen weg te kunnen vinden. Toen wij aan den voet van de berghelling gekomen waren, bracht de jonge Hüsmann ons langs den rand van een dichte katoenplantage, naar het voorplein van zijn vaders woning, die wij dadelijk binnentraden, nadat de knaap eerst het afgesproken teeken gegeven had.
De Mecklenburger, een flink gebouwd man, ontving ons in het ruime portaal met een vroolijken welkomstgroet. ‘God zij gedankt, mijn beste Petersen,’ zeide hij tot dezen, met wien hij persoonlijk bekend was, terwijl hij hem hartelijk de hand schudde, ‘gij komt juist van pas met uw mannen; de vervloekte rekels zijn nu wel vertrokken, nadat ik ze uit de ramen aan den achterkant flink beschoten heb, maar ze hebben zich zeker allen tusschen het suikerriet en de katoenstruiken verstopt, en willen ons doen gelooven, dat zij weg zijn. Maar ga, als je belieft, eens mee naar de kamers, die op den tuin uitzien; daar staan mijn vrouw met de twee oudste jongens en een paar opzichters op den uitkijk.’
| |
| |
Nadat Petersen mij met een paar woorden aan den directeur der factorij had geïntroduceerd, gaf deze mij de hand en bracht ons daarop in een vrij groote kamer met twee ramen, waarvoor wij Mevrouw Hüsmann met haar tweeden zoon Karel en twee blanke opzichters zagen staan, allen met geweren gewapend en door de open vensters oplettend uitkijkend in den tuin en de daarachter gelegen suikerriet- en katoenstruiken. De oudste zoon, Nicolaas, was, zooals Hüsmann ons zeide, met de twee andere opzichters in de kamer, die aan den anderen kant van het portaal lag.
Nadat ik de deftige dame, die mij den indruk gaf, zeer energiek te zijn, begroet had, begaf ik mij met Petersen naar het raam, om het voorplein te verkennen. Ik zag, dat er aan beide zijden van het woonhuis een lage, lange houten loods stond; dat waren de voorraadschuren, zooals Hüsmann mij nader uitlegde.
‘Hebt u deze geheel zonder verdedigers gelaten, waarde Heer?’ vroeg ik verwonderd.
‘O, neen,’ luidde het antwoord. ‘In iedere loods zijn tien mijner werklieden.’
‘Maar dezen hebben alleen hun speren en messen, om zich tegen de met geweren gewapende Samoaners te kunnen verweren,’ antwoordde ik, ‘daarmee zullen zij niet veel uitvoeren.’
| |
| |
‘Collega Arendt heeft groot gelijk,’ zei Petersen. ‘De kerels, ik bedoel de rebellen, zullen bepaald trachten u de kokosnoten en andere eetwaren, die in de voorraadschuren liggen, afhandig te maken; want zij hebben stellig weer groot gebrek aan levensmiddelen, zooals zoo dikwijls bij hen het geval is. Het verbaast mij nog, dat zij uw kokospalmen niet omgehakt hebben.’
‘Daar passen zij wel op,’ gaf de directeur ten antwoord, ‘want dat doen zij alleen in den uitersten nood, omdat zij streng gestraft worden, wanneer men hen op diefstal van Duitsch eigendom op heeterdaad betrapt. Het plunderen van magazijnen schijnen zij niet zoo strafbaar te vinden.’
‘Toch stel ik u voor,’ zeide ik, ‘dat mijn collega Petersen en ik de loodsen met onze lieden bezetten, om uw oogst te redden, mijnheer Hüsmann. Wij zullen de inlanders met onze geweren wel op een afstand houden.’
‘Gij hebt waarlijk gelijk, vriend Arendt,’ riep Petersen uit. ‘Ik zie, dat gij bij de zes en zeventigen in Hamburg uw dienstjaar goed gebruikt hebt. Ik moest mij eigenlijk schamen, dat ik, als oud-vaandrig, zelf niet op dit denkbeeld gekomen ben.’
‘Troost u maar, beste Hendrik,’ gaf ik lachend ten
| |
| |
antwoord. ‘Ik heb niet alleen mijn jaar uitgediend, maar ook mijn examen gedaan als reserve-officier en ben zelfs bijna twee jaar reserve-luitenant geweest, voor ik hier kwam.’
‘A la bonne heure!’ zeide Petersen, mij op militaire wijze groetend. ‘Geef, als het u belieft, uw verdere orders, luitenant!’
‘Kom, kom, geen gekheid, Hendrik,’ antwoordde ik. ‘Je bent al verscheiden jaren hier en kent het land en de menschen beter dan ik. Je moet de aanvoerder van onze kleine expeditie blijven. Ik had toch al gedacht, dat het beter was, de noodige maatregelen ter verdediging te nemen, dan hier onzen tijd te verspillen. De Samoaners kunnen zoo dadelijk hier zijn!’
‘Mijnheer Arendt heeft het bij het rechte eind;’ zeide de directeur. ‘Zoodra de sterren verbleeken of de hemel met wolken bedekt wordt, zijn de schelmen ons op de hielen.’
Op dit oogenblik verscheen Mevrouw Hüsmann met een groot presenteerblad, waarop een flesch cognac en verscheiden likeurglaasjes stonden, en zij verzocht ons vriendelijk een hartsterking te nemen, vóór wij tot het bezetten der voorraadschuren overgingen. Ik zou de verdediging op mij nemen van de linkerloods terwijl Petersen de andere voor zijn rekening nam;
| |
| |
de directeur bleef als een soort reserve in het huis, dat door zijn eigen volk, opzichters en werklieden, verdedigd werd. Petersen had twee van onze opzichters, den oudsten zoon, benevens zes manne nuit Tonga ter zijner beschikking, terwijl ik met Kertens onzen eersten opzichter, de overige zes mannen uit Tonga en den jeugdigen Frans, de mij toegewezen voorraadschuur bezette. Deze had slechts enkele kleine openingen in de muren, die uit dunne aan elkander gevoegde planken bestonden; deze openingen konden uitstekend als schietgaten dienen, en, daar zij aan den voorkant ontbraken, liet ik de mannen uit Tonga met hun groote messen, binnen enkele minuten, nog drie zulke gaten aan die zijde maken. Intusschen waren er wolken komen opzetten, zoodat ik op eenigen afstand van de loods bijna niets meer kon onderscheiden, en, om nu niet door de inboorlingen, die zeker van deze duisternis voor een overrompeling gebruik zouden maken, verrast te worden, was het meer dan noodig, bij tijds van hun komst onderricht te zijn. Ik riep derhalve den jongen Frans, die een flinke, opgewekte knaap scheen te zijn, bij mij, en vroeg hem, of hij vlug door den tuin tot het eerste suikerrietveld durfde sluipen, waar hij zeker duidelijk zou kunnen hooren, wanneer de Samoaners de helling afdaalden om het gehucht te overvallen.
| |
| |
‘Ja, zeker, Mijnheer!’ riep de jongen vroolijk uit. ‘Dat is maar een kleinigheid, waar niet veel moed toe noodig is. Maar ik zal mijn geweer hier laten, want het kon eens onverwachts afgaan, terwijl ik op handen en voeten naar het suikerriet kruip.’
‘Nu, ik wist wel, dat je het aardig zoudt vinden, mijn jongen,’ zeide ik goedkeurend tot Frans; ik deed de groote deur aan de lengtezijde van de loods voor hem open, en beloofde, dat ik hem daar weer terug zou wachten.
In gespannen verwachting had ik zeker wel een goed uur daar gestaan, zonder dat Mertens, die bij mij was, en ik nog het minste geruisch vernomen hadden, dat het naderen van menschen deed vermoeden. Juist had de opzichter tot mij gezegd: ‘Ik geloof niet, dat de kerels vannacht komen zullen; zij hebben zeker op de een of andere manier lont geroken,’ toen plotseling, vlak voor ons een donkere gedaante van den grond opdook, die ons zacht toefluisterde: Zij komen, mijnheer Arendt! Een heele hoop, hoor!’
Vlug trokken wij den dapperen jongen, want het was inderdaad Frans, de deur in, sloten en grendelden deze, en gingen op onzen post bij de schietgaten, waarna Frans ons vertelde, dat hij geruimen tijd aan den kant van het suikerrietveld op den grond had gelegen
| |
| |
en oplettend geluisterd had, zonder eenig verdacht geruisch te vernemen. Eindelijk had hij duidelijk gehoord, dat iemand op de helling, op een dorren tak trapte; toen was hij overeind gekomen en had uit het aanhoudend geruisch opgemaakt, dat er een groot aantal menschen naar beneden kwamen; ook had hij enkele uitroepen gehoord, waarna hij zeker van zijn zaak geworden was en zich snel uit de voeten had gemaakt.
Het duurde nauwelijks een kwartier, toen wij reeds in de flauwe schemering, die slechts hier en daar door het licht eener ster tusschen de wolken verhelderd werd, een groot aantal donkere gedaanten konden onderscheiden, die voorzichtig, zonder het minste geruisch, door den tuin de groote deur van onze loods naderden. Zij konden nog nauwelijks tien stappen verwijderd zijn, toen Mertens en ik op de voorsten een schot losten. Bijna gelijktijdig vielen ook uit de loodsen, door Petersen bezet, schoten, waarop onmiddellijk een luid gehuil volgde; dit hield slechts kort aan; toen werd alles stil.
Klaarblijkelijk hadden de inlanders, in den eersten schrik over deze zeker niet verwachte ontvangst, zich zoo snel mogelijk door den tuin tot aan den rand van het suikerrietveld teruggetrokken.
| |
| |
‘Wij zullen de kerels wel weer gauw weerom hebben, Mijnheer Arendt, zeide Mertens,’ die sedert verscheiden jaren in Samoa woonde en den aard der inlanders goed kende. ‘Zij zijn woedend, dat wij op hun komst voorbereid waren, maar nog meer verbitterd over het verlies der hunnen, wier dood of zware verwonding zij ongetwijfeld zullen wreken.’ Het bleek, dat Mertens goed had gezien. Kort daarop riep Frans Hüsmann, die bij een der schietgaten aan den voorgevel post had gevat, ons toe: ‘Zij komen dezen kant uit, een heele menigte!’
Vlug sprong ik er heen, en zag inderdaad een troep donkere gedaanten ijlings naderkomen. Zonder aarzelen schoot ik mijn geweer met dubbelen loop af, en bemerkte bij het flikkeren der schoten, dat de voorsten groote takkenbossen droegen, dus waarschijnlijk van plan waren de loodsen in brand te steken.
Ik was niet weinig verschrikt bij de gedachte, hoe de muren, die uit dunne, door de zon uitgedroogde planken bestonden, als tondel moesten branden, doch spoedig wist ik, wat mij te doen stond; ik riep mijn Tonga-mannen, rukte de deur open en vloog naar den voorgevel, aan Mertens en den jeugdigen Frans, de bewaking voor de deur overlatend.
Wij kwamen geen oogenblik te vroeg op de bedreigde
| |
[pagina t.o. 60]
[p. t.o. 60] | |
| |
| |
plaats. Wel een dozijn inlanders hadden reeds een heelen hoop takken beneden aan den gevel neergeworpen en stonden op het punt dien in brand te steken, toen ik aan den hoek der loods verscheen, en onmiddellijk de zes kogels van mijn revolver op den verrasten vijand afschoot, terwijl mijn Tonga's met vreeselijk krijgsgeschreeuw op de gehate Samoaners toesprongen en hen met hun lange messen te lijf vielen.
In den eersten schrik weken de aanvallers terug, maar spoedig drongen zij, met wel dertig landgenooten versterkt, woedend op ons in, zoodat wij na weinig minuten tot aan den muur moesten terugwijken. Daar ik geen tijd had, mijn revolver opnieuw te laden, moest ik met mijn hartsvanger de messtooten afweren, die op mij gemunt waren, en reeds had ik verscheiden steken in den rechterbovenarm ontvangen, toen de zaak een andere wending nam.
Van de rechterschuur, die in het geheel niet was aangevallen, kwam Petersen met de twee opzichters, Nicolaas Hüsmann en zijn zes Tonga's haastig aanloopen, en overviel de Samoaners met revolverschoten en kolfslagen, terwijl bijna gelijktijdig Hüsmann met zijn zoon Karel en twee zijner bedienden uit het woonhuis kwam, om mij en den mijnen te hulp te komen. Wij tastten de inlanders nu van twee zijden
| |
| |
aan en joegen ze, na een korten tegenstand, door den tuin tot aan den zoom van het bosch, aan den voet der berghelling, terug. Petersen zette de vluchtelingen nog een eind weegs met de Tonga's na, die zich als razenden midden onder de Samoaners wierpen en hen met hun messen aanvielen. Ik voelde hevige pijn in den rechterbovenarm en volgde den directeur Hüsmann daarom gaarne naar het woonhuis, terwijl zijn zoons met Mertens en de overige opzichters de ronde deden om de gebouwen en den tuin, ten einde zich te vergewissen, of geen inlanders zich daar verborgen hadden.
Mevrouw Hüsmann onderzocht mijn gewonden arm en bevond, dat ik een vrij diepen en breeden steek, benevens twee kleine verwondingen had bekomen; nadat zij de wonden had uitgewasschen, - waaruit duidelijk bleek, dat zij van dat soort van dingen veel verstand had, - bestreek zij ze met een koele, heilzame zalf en deed een linnen zwachtel om den bovenarm.
Toen Petersen en de overige Europeanen terugkwamen, vertelden zij wel een dozijn dooden, maar geen enkelen zwaar gewonde gevonden te hebben; ook hadden zij opgemerkt, dat niemand der inlanders, den witten doek, het herkenningsteeken der partij van de opstandelingen, om het hoofd gewonden had.
| |
| |
‘O, dat is nog volstrekt geen bewijs, dat de kerels niet tot de aanhangers van Tamasese behoord hebben!’ riep Hüsmann uit. ‘Een doek kan gemakkelijk afgedaan en na den gepleegden roof weer omgebonden worden. Ik ben er vast van overtuigd, dat het opstandelingen geweest zijn, die weer eens groot gebrek aan de noodigste levensmiddelen hebben, en zich bij mij van nieuwen voorraad hebben willen voorzien. Zonder uw flinke hulp, zouden de schelmen hierin zeker geslaagd zijn. Ik en de mijnen danken u hartelijk,’ zeide de wakkere Mecklenburger, terwijl hij ons zóó krachtig de hand drukte, dat ik een kreet van pijn niet weerhouden kon, hetgeen hem een verwijt van zijn vrouw berokkende.
‘Pardon, Mijnheer Arendt, ik was een oogenblik vergeten, dat u tot de gewonden behoort,’ zeide hij zich verontschuldigend. ‘Hoe staat het overigens met onze lieden?’ vroeg hij zijn oudsten zoon.
‘Er is niemand dood,’ antwoordde Nicolaas, ‘maar wij hebben allen schrammen en weinig beteekenende messteken opgeloopen, voornamelijk met de schermutseling bij den voorgevel.’
‘Twee van onze Tonga's zijn nog al erg toegetakeld geworden,’ zeide Petersen, ‘de anderen zijn vrijgekomen met enkele steken in gelaat en armen. Ik heb
| |
| |
ze in de loods gebracht, en mijnheer Mertens verzocht, hen morgen op een buffelkar naar de factorij te laten brengen.’
‘Ik ga direct eens naar die stakkers kijken, anders bloeden zij misschien nog dood!’ zeide Mevrouw Hüsmann. Nadat zij eerst van een laken een draagband gemaakt had, waarin ik mijn rechterarm moest leggen, ging de goede vrouw naar de loods, om de diepe wonden der beide Tonga's te onderzoeken en te verbinden.
Bij haar terugkomst deelde zij ons mede, dat de gekwetsten weliswaar eenige diepe messteken in de borst gekregen hadden, maar dat zij toch na eenige uren rust vervoerd zouden kunnen worden.
Na ons met een kop sterke koffie verkwikt te hebben, begaven wij ons, onder geleide van Frans, weer op weg naar onze plantage, over de heuvelen en door het woud, daar de zon intusschen opgegaan was.
In de factorij bestegen Petersen en ik onze paarden, die wij daar gelaten hadden en kwamen een uur later weer in onze woning, waar mijnheer Krüger ons met ongeduld wachtte. Ik gevoelde mij zoo verzwakt door het bloedverlies, dat ik mij zeer spoedig naar mijn kamer begaf en naar bed ging, en het aan Petersen overliet, zijn neef een uitvoerig verslag te geven van alles, wat er dien dag was voorgevallen.
|
|