| |
Tweede hoofdstuk.
Op de plantage Mulifanua.
Den dag na onze terugkomst verliet mijn vriend Gustaaf Gaedecke Apia, om zich naar de plantage Vaitele te begeven.
De directeur had hem een paard geschonken, benevens een ezel voor zijn bagage; ook werd hem een knecht medegegeven om hem bij het vervoer en op reis behulpzaam te zijn.
Terzelfder tijd deelde mijnheer Beckmann mij mede, dat hij mij over een paar dagen persoonlijk naar de plantage Mulifanua zou brengen, om die te bezichtigen
| |
| |
en mij voor te stellen aan den directeur, den heer Krüger; bovendien ried hij mij aan in dien tusschentijd naar Matafele, het westelijk deel van Apia te gaan, om in de groote magazijnen en kantoren van de Duitsche Handel-en Plantage-Maatschappij kennis te maken met de ambtenaren, daar ik dikwijls met deze heeren zaken zou moeten doen. Hij zou mij een zijner kantoorbedienden meegeven, om mij aan te dienen.
Zeer vriendelijk werd ik door mijn toekomstigen collega ontvangen, en rondgeleid in de voornaamste pakhuizen, waar een kolossale voorraad van kopra, katoen en andere tropische gewassen opgestapeld lag, die naar Europa moest ingescheept worden.
Twee dagen na dit bezoek in Matafele begaf ik mij, volgens order van den directeur, dadelijk na zonsopgang met mijn bagage naar het strand, waar op de mij aangeduide plaats, de boot van mijnheer Beckmann gereed lag. Zij had, evenals de kano's der inlanders, den vorm van een walvischboot, maar was iets breeder, van een zonnetent aan den achtersteven voorzien, en met twaalf roeiers bemand.
Een paar minuten na mijn aankomst, verscheen de directeur, van twee bedienden vergezeld, die manden met allerlei eetwaren droegen. Wij gingen onder de zonnetent zitten en op bevel van mijn chef brachten
| |
| |
de roeiers hun korte riemen in beweging, waarmee zij de boot bijzonder gauw deden voortgaan. Toen wij de ‘Falke’ langs kwamen, begroette de wacht op het dek ons met een luid: ‘Goedenmorgen! Gelukkige reis!’ hetgeen wij met hoedengewuif beantwoordden. De boot van den directeur, die aan den spiegel de Duitsche vlag voerde, was den matrozen van het oorlogsschip goed bekend.
Nadat wij den breeden ingang der haven, die door een wijde opening in de koraalriffen, welke zich langs de geheele noordkust uitstrekken, voorbijgegaan waren, zetten wij eerst regelrecht koers naar het Noorden, om op grooten afstand van de riffen te komen, waar de golfslag zoo onstuimig was, dat wij gevaar zouden geloopen hebben, door de branding tegen de rotsen geworpen te worden. Voornamelijk was deze zeer sterk en gevaarlijk vóór het schiereiland Mulinu, en, zooals mijnheer Beckmann vertelde, moesten er op die plek reeds veel schepen vergaan zijn.
Een goede zeemijl van de kust verwijderd, keerden wij ons naar het Westen en kwamen nu snel vooruit. Thans kon ik dit geheele gedeelte van het eiland overzien, en met innige verrukking het landschap bewonderen, dat zich voor mij uitstrekte. Het gedeelte van het land, tusschen de bergketen en de kust,
| |
| |
geleek een heerlijke tuin, vol palmen, hooge, breedgetakte tamarinden, schoone boschjes van broodvruchten oranjeboomen en een groot gedeelte van een dicht oerwoud op die plaatsen, waar de boomen niet ter wille van de plantages geveld waren. De talrijke bergstroomen met hun groen, helder water, slingerden zich door het voorland in menigvuldige bochten tot aan het strand; het bekoorlijkst echter waren verscheiden watervallen in de verte, die dikwijls vele meters hoog van den rand van den bergkam naar beneden stortten, en op dien afstand op breede, zilveren linten geleken. Mijnheer Beckmann maakte mij in het bijzonder opmerkzaam op een prachtigen waterval, den Letogo, die ten Westen van Apia, midden in het dichte struikgewas van de rotsen naar beneden stort, en daar een bassin vormt, wel zoo groot als een meer; ik kon dit echter natuurlijk van uit de boot niet zien.
Tegen elf uur bereikten wij het doel onzer reis, gedurende welke de roeiers, inboorlingen van Upolu, hun arbeid zonder ophouden met welluidend gezang begeleid hadden. In het koralenrif, dat, zooals wij reeds vermeld hebben, het geheele eiland omringt, bevond zich een opening, waardoor kleinere schepen in een bocht naar de kust kunnen varen; deze bocht vormt
| |
| |
de haven van Mulifanua, doch is maar van kleine afmeting.
Aan de landingsplaats werden wij opgewacht door mijnheer Krüger, die den vorigen dag van den directeur door een bijzonderen bode bericht had gekregen van onze komst; hij begroette ons vriendelijk en leidde ons in het door hem bewoonde stationsgebouw der Handel-Maatschappij. Dit gebouw was ook van hout, maar had twee verdiepingen; het was zeer lief gelegen, te midden van schaduwrijke mangoboomen en zorgvuldig onderhouden tuinen. Op een ruime veranda vonden wij een welvoorziene tafel, waarop ik tot mijn verrassing ook eenige flesschen bier zag staan. Een paar roeiers brachten mijn bagage en de manden met proviand in huis en gingen daarop naar hun makkers, die achter het woonhuis een onderkomen gevonden hadden in een hut, bestemd voor de bedienden.
Mijnheer Krüger, onder wiens bijzondere leiding ik stond, bracht mij na het ontbijt in een nette kamer, die, naar hij zeide, voor mij bestemd was; hij deelde mij mede, dat wij na een korte rust te paard zouden stijgen, om de plantages in de buurt van Mulifanua te bezichtigen.
Het rustuurtje gebruikte ik, om mijn twee koffers uit te pakken en mijn ondergoed en kleeren in de
| |
| |
daartoe bestemde kasten te bergen. Toen ik hiermede gereed was, en mij juist wilde verkleeden, verscheen een jonge Samoaner, een ‘Boy’, zooals men de bedienden daar noemt, en vertelde mij in een wonderlijk mengelmoes van Duitsche en Engelsche woorden, dat hij door zijn ‘meester’ voor mijn persoonlijke bediening was aangewezen en nu bevel had gekregen mij naar het badhuis te brengen.
Dit badhuis lag maar weinig schreden van het stationsgebouw in een bananenboschje. Het was zeer practisch ingericht. In een ommuurd bassin, van een meter breedte, aan den ingang van de ruime, luchtige badkamer, stroomde frisch, kristalhelder water, dat zooals de ‘Boy’ verklaarde, uit de dichtst bij zijnde rivier hierheen geleid was, en tevens tot besproeiing van den tuin diende. Bovendien bevonden zich langs de muren verscheiden douches = stortbaden. Na een heerlijk verfrisschend bad, kleedde ik mij spoedig aan en ging naar de veranda, waar ik reeds de heeren Beckmann, Krüger en nog een jong mensch aantrof, die mij als mijnheer Petersen werd voorgesteld. Deze was een knap persoon, van zes voet lengte, en met een zeer vroolijk opgewekt gezicht. Zooals ik later hoorde, was Hendrik Petersen een verre bloedverwant van mijnheer Krüger; hij had als vaandrig in een
| |
| |
Pruisisch infanterie-regiment gediend, maar was daaruit wegens een paar ondeugende streken ontslagen geworden. Op Krüger's voorspraak had de Handelen Plantage-Maatschappij hem in dienst genomen en naar Samoa gestuurd, waar hij vervolgens op de plantage Mulifanua gedeeltelijk op het kantoor, gedeeltelijk op de plantage zelf, als opzichter werkzaam was. Hij kon ongeveer zou oud zijn als ik, en maakte op mij, door zijn open, vriendelijk gelaat, een zeer aangenamen indruk. Wij dronken haastig een kop thee en stegen toen te paard, om naar de, op ongeveer een kilometer afstands gelegen plantage te rijden.
Deze was reeds in 1865 door de firma Godefroy aangelegd, en de eerste op het eiland Upolu; eenige jaren later volgden de plantages Vaitele en Veilele in het district Tuamusanga. Het geheele eiland is in drie districten verdeeld, waarvan Atua het oostelijkst is; in het midden ligt het district Tuamusanga met de hoofdstad Apia, terwijl Mulifana de voor naamste plaats van Aana, in het Westen, is.
In de onmiddellijke nabijheid van Mulifanua zag ik ook voor het eerst, een dorp van inlanders, dat een bijzonder liefelijken indruk op mij maakte. Elke hut, of liever gezegd, elk huis, want de meeste hebben een omvang van meer dan honderd voet, staat in de
| |
| |
schaduw van palmen en bananen en is gewoonlijk door een kleine suikerrietplantage omgeven; de geheele ruimte om zulk een huis wordt steeds zeer zindelijk gehouden. Het dak bestaat uit de bladeren van het suikerriet of van de bananen en heeft een lankwerpig ronden vorm; het rust op rond gesneden houten palen, die op een afstand van vier of vijf voet van elkander in den grond geheid worden. Ieder huis bestaat alleen uit een enkele groote ruimte, die gedurende den nacht gesloten wordt door zonneblinden, gemaakt van de nerven der palmbladeren; over dag is zij aan alle zijden open, zoodat in de woonkamers steeds frissche lucht is. De vloer van deze laatste bestaat uit een laag losse kiezelsteenen van verscheiden centimeters dikte, waarop dan kralen of kleine ronde steentjes gelegd worden; hierover legt men dichte matten. Naar Petersen, die mij in zulk een huis bracht, verzekerde, vormen deze matten op de geverfde onderlaag een uitstekende rustplaats, die daarenboven het grootste voordeel bezitten zou, nooit door ongedierte verontreinigd te worden. In het midden van deze ruimte staat een sterke gaffelvormige boomstam, die tot hoofdpilaar dient; deze, benevens de zijposten, zijn gemaakt uit het hout van den broodvruchtboom, dat duurzamer moet zijn dan andere houtsoorten. Naast de middelste
| |
| |
pilaar is een kleine, uit klei gemaakte haard aangebracht, die echter niet gebruikt wordt om er op te koken, maar alleen tot verlichting dient; in een kleinere hut, die zich op eenigen afstand van het woonhuis bevindt, wordt het eten bereid.
Als huisraad merkte ik slechts eenige gedroogde kokosnoten op, die als waterkannen gebruikt werden, terwijl een grooter aantal dwars doorgesneden noten tot bekers dienden. Verder zag ik verscheiden vliegenklappen van boomschors en waaiers, gevlochten van de bladnerven van den pandanus. Van tafels, stoelen en kasten zag ik niets.
Nadat wij dit huis, dat mij zeer interesseerde, bezichtigd hadden, stegen wij weer te paard en reden in gestrekten draf de twee heeren na, die reeds in de plantage aangekomen waren.
De plantage Mulifanua is aanmerkelijk grooter dan Vaitele of Veilele; de cultuur is er dezelfde als op de twee laatste; alleen wees mijnheer Krüger ons een theeplantage, op de noordelijke hellingen van den berg Tofu, als eerste proef, om de cultuur der theeplant op Samoa in te voeren. Zij groeide uitstekend evenals een uitgestrekte aanplanting cacaoboomen, die reeds rijke inkomsten opleverde.
Mijnheer Krüger had meer dan twee honderd werk- | |
| |
lieden in de plantage, waarover hij het bestuur had; de meesten waren inboorlingen van de Salomons- en Tonga-eilanden, allen flink gebouwde, groote mannen van een donkere huidkleur, daar deze eilandbewoners tot het Melanezische ras behooren.
De eerste Salomons-eilander, dien ik zag, maakte een zeer eigenaardigen indruk op mij. Zijn gekroesd haar, dat wel zes decimeter lang kon zijn, was met kalk wit gemaakt, zoodat ik eerst meende, dat de man een pruik van vuil schapenvel op het hoofd gezet had. Toen ik hoorde, dat zoowel directeur Krüger, als een der opzichters, den werklieden orders gaven in een taal, die ik volstrekt niet verstaan kon, legde mijn vriend Petersen mij uit, dat, daar de bewoners van de afzonderlijke eilandengroepen allen verschillende talen spraken, men genoodzaakt geweest was, wilde men met hen onderhandelen kunnen, zich van verschillende idiomen te bedienen, die veel overeenkomst hebben met het Chineesche Pidjing-Engelsch. Wij hadden nog enkele uren vóór zonsondergang den tijd; directeur Beckmann gaf daarom op de theeplantage, waarop wij ons juist bevonden, den wensch te kennen, den top van den Tofuberg te bestijgen, vanwaar men een schoon uitzicht moest hebben, zooals hij zich nog van een vroegere reis herinnerde.
| |
| |
Het was een tamelijk vermoeiend en inspannend werk, om zich door het dicht struikgewas, dat de helling van den berg tot den top bedekte, heen te worstelen, want deze bevond zich wel ongeveer duizend voet boven de theeplantage; maar onze moeite werd ruimschoots beloond, door het verrukkelijk vergezicht dat zich daar aan ons oog vertoonde.
Noordelijk, bijna voor onze voeten, zagen wij Mulifanua en de geheele oostkust tot de haven van Apia, met de landschappen Salapuala, Sasasa en minstens nog tien andere Samoaansche dorpen, terwijl wij aan onze linkerhand, in westelijke richting, eerst het eilandje Manono opmerkten, dat door een koraalrif met de westkunst van Upolu verbonden scheen te zijn; dan volgde het kleinste eilandje der geheele groep, Apolima, dat nog niet volkomen twee Engelsche vierkante mijlen groot is, en verder op verhief zich uit de zee, het groote Savaii, welks gebergte een hoogte van meer dan vijfduizend voet bereikt. Tusschen den berg Tofu en de noordkust strekte zich een groote vlakte uit, beplant met palmen, broodvruchtboomen enz, waartusschen men uitgestrekte velden kon opmerken, waarop de inlanders suikerriet, taro-en yamwortels kweekten. Zuidwaarts zag men niets dan de groote, oneindige zee.
| |
| |
Toen wij een paar uren later het stationsgebouw in Mulifanua weer bereikt hadden, was ik weliswaar erg moede, maar toch bijzonder in mijn schik over al het belangrijke en nieuwe, dat ik in den loop van den dag gezien had. Den volgenden morgen keerde directeur Beckmann in zijn boot naar Apia terug, terwijl ik onder leiding van den heer Krüger mijn werkzaamheden begon. Deze bestonden voornamelijk in boekhouden en het beheer voeren der kas. Het laatste was een zeer eenvoudig werk, daar het slechts de uitbetaling betrof van het loon der arbeiders op de plantage, en het salaris der opzichters; tot op heden had mijn voorganger Petersen op zeer primitieve wijze boek gehouden, volstrekt niet, zooals het op een handelskantoor behoort Daar uit de boeken de jaarlijksche afrekening met ons hoofdkantoor te Apia, zoo nauwkeurig mogelijk moest opgemaakt worden, met bijvermelding welke hoeveelheden der verschillende produkten uit de geheele plantage, in den loop des jaars aan onze magazijnen en pakhuizen, door bemiddeling van Mulina geleverd waren, moesten deze leveranties nauwkeurig en stipt in de daarvoor bestemde boeken worden opgeteekend. Toen ik de jonge Petersen op de talrijke vergissingen bij het noteeren opmerkzaam maakte, antwoordde hij
| |
| |
lachend: ‘Beste vriend, ik had geen flauw begrip van boekhouderij, toen mijn ondeugende neef mij naar Samoa liet komen; ik ben soldaat geweest en versta van dien rommel verduiveld weinig. U zult die vervelende boeken wel weer gauw in orde maken, en u moest eigenlijk blij zijn, dat ik zoo weinig aanleg voor dezen handelstak heb, want anders had men u hier in het geheel niet heengestuurd.’
‘Mijn luchthartige neef heeft hierin werkelijk gelijk, beste Arendt,’ zeide mijnheer Krüger, die juist bij de laatste woorden van Petersen het kantoor binnen was gekomen. ‘Ik geloof, dat het het beste zou wezen, als u onder de vroegere noteering van uw voorganger maar een streep zettet, en van heden af maar op uw manier begont boek te houden. Ik heb te weinig tijd gehad, om het werk van mijn neef op het kantoor voldoende na te gaan, en eerst later heb ik de wanhopige verwarring opgemerkt, die hij teweeggebracht heeft. Daar buiten in de plantage is de jonge heer vrij wat beter op zijn plaats; hij heeft grooten tact om met de werklieden om te gaan, die hij flink onder tucht heeft, en toch is hij zeer bij hen bemind. De opzichters mogen hem ook om zijn vroolijk, welwillend karakter gaarne lijden.’
‘Wel bedankt, waarde neef, voor die loftuiting,’
| |
| |
zeide Petersen lachend, ‘maar nog meer voor de bevrijding van die afschuwelijke boeken. Wanneer u en mijnheer Arendt mij dus niet meer noodig hebt, zal ik, met uw verlof, naar de plantage rijden, waar ik mij honderdmaal meer op mijn gemak gevoel, dan hier op dit muffe kantoor. Tot ziens dus, vanavond, vriend Arendt!’
Men kon den aardigen, beminlijken jongen man waarlijk niets kwalijk nemen, en evenmin lang boos op hem zijn; ik bracht dus mijn geschokt koopmansgevoel tot rust, en toog aan het werk, dat mij wachtte, nadat mijnheer Krüger mij nog eenige noodzakelijke aanwijzingen dienaangaande gegeven had. De eerste weken gingen zonder eenige stoornis voorbij; met het aanbreken van den dag stond ik op, en in de koele morgenuren werkte ik vlijtig op het kantoor tot elf uur; dan ging ik naar de veranda, achter het huis, vanwaar men een heerlijk uitzicht had op den prachtigen tuin, en gebruikte een uitstekend ontbijt, waaraan mijnheer Krüger en zijn neef Heinrich geregeld deelnamen. Beide heeren waren den geheelen voormiddag op de verschillende plantages bezig, en na het rustuur ging ik dagelijks mee, om zoo goed mogelijk op de hoogte te komen van den aard en de wijze van cultuur der verschillende voortbrengselen. Ik had mij
| |
| |
vlijtig op de studie van het Pidjin-Engelsch, zoowel als op die der Samoaansche taal toegelegd, ten einde mij bij ons werkvolk en ook bij de inlanders ten minste eenigszins verstaanbaar te maken.
Mijnheer Krüger en zijn neef waren beide talen volkomen machtig. Op een Zondag vertelde onze chef, dat hij een uitnoodiging voor ons ontvangen had, om bij een voornaam, zeer rijke Samoaner te komen dineeren. Deze was opperhoofd van een groot dorp, dat dicht bij de kust lag, tusschen Mulifanua en het landschap Sasana. Wij stegen derhalve om vier uur te paard en ongeveer een uur later bereikten wij het dorp, dat in een goed bebouwde lage vlakte lag, te midden van een schaduwrijk boschje van palmen, bananen en oranjeboomen, dat omringd was van uitgestrekte suikerriet- en katoenveklen. Het opperhoofd ontving ons voor zijn ruime woning met den weiluidenden, Samoaanschen groet: ‘Talofa!’ en ging ons toen voor naar de huiskamer, die aan alle zijden open was en waar wij wel een dozijn inboorlingen, mannen en vrouwen, aantroffen, die ons met vriendelijke gebaren de hand gaven.
De vrouwen en meisjes waren zonder uitzondering werkelijk mooie, lieve verschijningen; zij waren schoon gebouwd en hadden allen prachtige, donkerbruine
| |
| |
oogen met lange, zwarte wimpers; haar kleeding bestond uit den lendendoek van gekleurd katoen; een soort van lijfje en de lava-lava, die tot aan de knieën reikte; de volle, fraai gevormde armen, evenals de beenen onder de knie, waren bloot; op het donkere, meestal onbedekte haar droegen zij een klein soort van kapsel van dunne witte stof, versierd met bloemen en gekleurde steenen. Bijna alle vrouwen hadden kleine varkentjes op haar schoot, die bij de Samoaanschen de schoothondjes schenen te vervangen. Nadat wij ons op matten, in den familiekring van het opperhoofd en zijn gasten neergezet hadden, begon de maaltijd. Verscheiden jonge meisjes droegen de verschillende spijzen op, en wel in bananenblâren, waarin zij ook gebakken waren, want de Samoaner kent geen potten en pannen. De gerechten bestonden uit: gebakken speenvarkens, kippen, visch, brood- en yamvruchten, bananen en tarowortels, alles zeer zindelijk en smakelijk; bananenblâren dienden ook tot borden. Als dessert verscheen een soort van deeg ‘Tai-ai’ genaamd, dat uit het fijn gewreven vleesch van de kokosnoot bereid, in kleine zakjes, van bladeren gemaakt, op de heete steenen van den haard wordt gebakken en heel lekker is. Het eten smaakte mij bijzonder goed, want het was zeer zinde- | |
| |
lijk klaargemaakt en werd ook zoo toegediend.
Na afloop van den maaltijd werd een vrij groote schotel, zeer kunstig uit hout gesneden, midden op de mat gezet, die als tafel gebruikt werd. Ik wist niet, waartoe deze moest dienen, doch Petersen verklaarde mij dit: het was een kawa-bowl, die gebruikt werd om daarin dezen lievelingsdrank der meeste Zuidzeeeilanders klaar te maken.
Kort daarna verschenen vier mooie, jonge meisjes, die zeer schoone, witte tanden hadden; zij legden zich bij den bowl neder en gingen de kawa bereiden. Hiertoe werd de knol der kawa-plant (Piper methysticum) in dobbelsteentjes gesneden en door de meisjes fijn gekauwd; de gekauwde massa werd eenvoudig in den bowl uitgespuwd, met water verdund, en vervolgens met de handen omgeroerd. Toen werden meteen stukje boomschors de houtvezels uit het mengsel opgevischt, waarop de meisjes in de handen klapten, tot teeken, dat de drank gereed was om gebruikt te worden.
Ik moet bekennen, dat mijn maag er tegen op begon te komen, dien kost, die er als aardappelmoes uitzag, te proeven; hij werd in kokosschalen rondgediend. Mijnheer Krüger, die zeker mijn afkeer op mijn gelaat gelezen had, gaf mij echter een teeken, dat ik
| |
| |
bepaald een ferme teug uit de mij aangeboden schaal moest nemen, indien ik onzen gastheer en zijn gasten niet diep wilde beleedigen. Toen de schaal dus bij mij kwam, nam ik met echte doodsverachting een slok van dezen, in dat land gelief koosden drank, die naar zeepsop smaakt; ik vreesde het volgend half uur onpasselijk te worden, en kwam eerst weer op mijn verhaal, toen mijnheer Krüger mij en den overigen manlijken gasten een sigaar aanbood. Zooals ik later heb waargenomen, wonen er op Samoa Europeanen, die van lieverlede zelfs hartstochtelijke kawadrinkers zijn geworden, iets, wat mij totaal raadselachtig voorkomt; want voor mij bleef hij steeds een afschuwelijke drank. Na het gebruik van den kawabowl, werd de ‘Siva’, eenSamoaansche dans, uitgevoerd. Deze ‘Siva,’ die door een driestemmig lied begeleid wordt, begint met het heen en weer bewegen van het hoofd en bovenlichaam, het slaan met de vlakke hand, zooals bij het schoenmaken, op bovenarmen en dijbeenen, en het maken van allerlei arm- en beenbewegingen, terwijl met een stokje op een mat de maat wordt geslagen. Muziekinstrumenten zijn den Samoaners ten eenenmale onbekend, behalve de houten kerktrommels, door de zendelingen ingevoerd, die als klokken dienst doen. In den laatsten tijd gebruiken de inlanders ook
| |
[pagina t.o. 38]
[p. t.o. 38] | |
| |
| |
Europeesche trommels en signaalhorens in den oorlog.
Al de bewegingen der eerste danseres, een heel knap meisje, wier hoofd met edelgesteenten en paarlen versierd was, werden door de andere dansers en danseressen nauwkeurig nagebootst. In het begin werd de ‘Siva’ tamelijk kalm uitgevoerd, doch spoedig kwam er meer leven onder de dansers; zij werden vuriger en voerden verscheidene grappige voorstellingen uit, waarin b.v. het gevecht met een slang, een onthoofding, de duivel, of de een of andere denkbeeldige persoonlijkheid de hoofdrol speelden. Het geheel bood een zeer eigenaardigen en verrassenden aanblik.
Onmiddellijk na het ophouden van den dans namen wij afscheid van het vriendelijke opperhoofd en diens gasten, en reden onder een heerlijken maneschijn naar Mulifanua terug. Ik was zeer tevreden over dit bezoek, dat mij voor het eerst in de gelegenheid stelde een blik te slaan op het huiselijk leven en de zeden en gewoonten der inboorlingen.
‘Waart u niet verbaasd over den grappigen smaak der Samoaansche dames, om een varkentje als schoothondje te gebruiken?’ vroeg Petersen mij, toen wij het dorp verlaten hadden.
‘Nu, ik vond, dat die beestjes er heel zindelijk uitzagen; zij hadden ten minste geen vlooien, zooals
| |
| |
zoo menig lievelingshondje der Europeesche dames,’ antwoordde ik. ‘En buitendien: ‘Chacun son goût.’
|
|