Op Samoa
(1901)–E. von Barfus– Auteursrecht onbekendZesde hoofdstuk.Kerstmis op Upolu.Den volgenden morgen voer mijnheer Krüger in onze groote boot naar Apia, om directeur Beckmann persoonlijk bericht te geven van de gebeurtenissen der laatste vier weken en in Matafele aan het hoofdkantoor van onze maatschappij, het noodige geld in ontvangst te nemen, om het achterstallig loon uit te betalen. Na zijn vertrek reed ik met Petersen naar de plantage. Onder het ontbijt had mijn vriend Hendrik mij namelijk medegedeeld, dat hij het aan den directeur overgelaten had, den verkoop der verschillende voortbrengselen in een kladboek te noteeren. daar hij vreesde in mijn nette boeken verwarring te brengen. Ik was zeer in mijn schik over deze handelwijze en vroeg hem, wat hij toch wel gedaan zou hebben, als onze kotter vergaan was. | |
[pagina 101]
| |
‘Wel, dan zou de hoogedele directie wel een nieuwen boekhouder hierheen gestuurd hebben, beste vriend,’ zeide hij heel kalmpjes. ‘Maar,’ voegde hij er bij, terwijl hij mij hartelijk de hand drukte, ‘ik ben innig dankbaar, dat het niet noodig geweest is!’ De goede heer Mertens was ook heel blij mij weder te zien, en hij noodigde ons dadelijk uit tot een flink ontbijt, waarbij het niet aan bier ontbrak; hij luisterde met belangstelling naar het verhaal van onze avonturen. Terwijl Petersen in de plantage naar het kweekgras ging kijken, liet ik mij door den directeur hetgeen hij geboekt had, toonen en nader verklaren en keerde daarna met mijn vriend naar het woonhuis terug, om te dineeren. De eerste dagen gingen met het gewone werk rustig en kalm voorbij. Intusschen hadden wij kennis gemaakt met den directeur van het protestantsche zendelinggenootschap in Mulifanua, een mijnheer Forstner, die op kleinen afstand van het stadje in het Zendelingen-gebouw woonde. Mijnheer Forstner, of liever dominee Forstner, zooals hij doorgaans genoemd werd, was een zeer beminnelijk, hoogst beschaafd man, van ongeveer veertig jaar, die de algemeene liefde en achting zijner gemeente genoot, evenals zijn vrouw, met wie hij verscheiden jaren geleden in Duitschland | |
[pagina 102]
| |
gehuwd was. De dominee had bijna een jaar wegens zaken, de zending betreffende, op de Maarschalkseilanden, vertoefd, waardoor ik nog geen gelegenheid gehad had, kennis met hem te maken. Ik was wel eens in gezelschap geweest met zijn plaatsvervanger, een jonger man, toen deze bij mijnheer Krüger een bezoek bracht; maar ik gevoelde mij niet bijzonder tot dezen heer Sievers aangetrokken, daar hij zich zeer trotsch en allesbehalve vriendelijk voordeed. Den eersten Zondag, nadat Dominee Forstner ons kort na zijn terugkomst een bezoek had gebracht, begaven wij ons alle drie naar de zendelingen-kerk om de godsdienstoefening bij te wonen. Het kerkje met zijn gewitte muren en slanken toren lag op een heuvel, bijna een halven kilometer van het strand en zag er bijzonder vriendelijk uit. Door het vellen der boomen op den heuveltop, was een open ruimte ontstaan, waarop het kerkje stond, terwijl voor de beide geestelijken, aan den rand dezer ruimte, in de schaduw der bananen en broodvruchtboomen, twee kleine huizen gebouwd waren, welker muren ook gewit waren. Aan de overzijde, in de schaduw, bevond zich een ander, grooter gebouw, dat op een lange, open loods geleek; dat was de school, waarin de kinderen der inlanders door den dominee, den heer | |
[pagina 103]
| |
Sievers, en mevrouw Forstner, in de geheimen van het lezen, schrijven en rekenen, en eenvoudige handwerken ingewijd werden. In het schip der kerk, waarvan deuren en vensters wijd open stonden, vonden wij een vrij talrijk gehoor van mannen en vrouwen, die onder begeleiding van een harmonium, door mijnheer Sievers bespeeld, een lied zongen uit een gezangboek in de Samoaansche taal, en veel welluidender en beter, dan men in de kerken van ons vaderland te hooren krijgt. Op het gezang volgde een preek, die dominee Forstner natuurlijk ook in de taal der inboorlingen hield, waarop ten slotte nog eenige coupletten gezongen werden. Op het kerkplein stonden de meeste gemeenteleden te wachten, om hun geachten predikant, dien zij in zulk een langen tijd niet gezien hadden, hartelijk te begroeten. Zoowel vrouwen als mannen gaven hem vriendelijk de hand en riepen hem hun welluidend: ‘Talofa!’ toe. Daar wij zagen, hoe de dominee van alle kanten omringd werd, namen wij afscheid, nadat mijnheer Krüger hem met zijn vrouw en mijnheer Sievers ten eten had genoodigd, en de belofte had verkregen, dat de twee dochtertjes ook zouden meekomen. Op den terugweg naar het woonhuis, dat wij in | |
[pagina 104]
| |
een klein half uur bereikten, gaf ik mijn verwondering te kennen, dat zulk een, naar het scheen, hoog begaafd man, als dominee Forstner, tevreden kon zijn met zijn tegenwoordigen, eigenlijk bijzonder bescheiden werkkring, daar hij toch zeker op een meer omvangrijken aanspraak kon maken. ‘Dat moet u niet zeggen, beste Arendt,’ gaf mijnheer Krüger mij ten antwoord, ‘juist personen, als onze dominee, die aan hooge geestelijke beschaving een zeer beminnelijk, vriendelijk karakter en oprechte goedhartigheid paren, zijn bovenal voor zendeling geschikt, vooral bij zulk een zachtzinnigen en goedaardigen volksstam als onze Samoaners. U hebt zooeven zelf gezien, hoe hartelijk de predikant begroet is geworden.’ Om vijf uur kwam de dominee met zijn vrouw en dochtertjes, twee allerliefste, blonde krulkopjes, Marie en Betsy; de eerste telde acht, de tweede zeven jaar. Een kwartier later kwam ook mijnheer Sievers, die door het leiden van de namiddag-godsdienstoefening, niet eerder had kunnen komen. Onder het eten vroeg mijn chef aan den dominee, of hij al een plan gemaakt had tot de plechtige viering van het Kerstfeest. ‘Eerlijk gezegd, heb ik er volstrekt nog niet aan gedacht, waarde mijnheer Krüger,’ antwoordde de | |
[pagina 105]
| |
predikant. ‘Zooals u weet, was ik verleden jaar niet hier, daarom zou het mij dubbel aangenaam zijn, ons volkje nu eens goed te kunnen bedenken.’ ‘Nu, dominee, ik wil gaarne, zooveel ik kan, tot dit feest meewerken,’ zeide mijnheer Krüger. ‘Weliswaar ben ik een stijve, oude vrijer, zooals ik tot mijn leedwezen bekennen moet, maar toch zie ik heel gaarne mijn evenmensen, en vooral kinderen, vroolijk en blij. Ik stel dus voor, dat wij een comité vormen; tot presidente benoemen wij eenstemmig, uw vrouw en als leden melden zich nu dadelijk aan, mijn twee jonge kantoorbedienden en ik. Mijnheer Sievers en u hebben het door uw herderlijk ambt te druk, om veel tijd beschikbaar te stellen, terwijl wij, wereldsch volkje, om dezen tijd van het jaar, minder te doen hebben.’ Het voorstel van mijn chef werd aangenomen en wij spraken af, ons den volgenden Dinsdag naar mevrouw Forstner te begeven, om alles verder te bespreken. Toen wij op den bepaalden dag bij elkander waren, gaf mevrouw ons een lijst met de namen der kinderen, jongens en meisjes, die op den heiligen avond bedacht zonden worden. Er waren er ongeveer vijftig. Hendrik en ik zagen elkander eenigszins bedenkelijk aan, bij de gedachte, hoe wij aan de vrij aanzienlijke som zouden komen, om voor zooveel personen gepaste | |
[pagina 106]
| |
geschenken te kunnen aanschaffen, en de schrik sloeg ons om het hart, toen mijnheer Krüger er kalmpjes bijvoegde: ‘Ik stel voor, waarde mevrouw, ook aan de moeders van de kinderen iets te schenken.’ ‘Dat zou inderdaad heel aardig zijn,’ antwoordde mevrouw Forstner. ‘maar ik vrees, dat onze middelen daarvoor te kort zullen schieten; u weet toch, dat noch mijn echtgenoot, noch mijnheer Sievers zoo goed bij kas zijn, om groote bijdragen te kunnen leveren.’ ‘Ja zeker, dat weet ik, maar waarom zijn wij dan in het comité? Ik teeken voor honderd dollars, en mijn jonge vrienden teekenen samen voor dezelfde som, zoodat wij tweehonderd dollars, of achthonderd mark, volgens ons geld, voor den aankoop der geschenken kunnen uitgeven. Ik geloof wel, dat men daarvoor heel wat fraaie zaken zal kunnen aanschaften.’ ‘O, zeker, mijnheer Krüger!’ riep mevrouw Forstner verheugd uit. ‘Dat is heel veel en meer clan ik verwacht had. Willen wij dan voor de kinderen mooi speelgoed, dat in zoo groote menigte uit Duitschland wordt ingevoerd en in de vele Duitsche winkels in Apia te krijgen is, koopen? Voor de meisjes nemen wij: poppen en keukentjes, voor de jongens: trompetten en geweren. Voor de moeders zou ik gaarne mooie, | |
[pagina 107]
| |
gekleurde stoffen van dunne zijde of katoen, voor doeken of lava-lava's nemen, en kettingen van gekleurde kralen, waarmee zij hals en haar versieren.’ ‘Ik laat alles geheel aan u over, lieve mevrouw,’ zeide mijnheer Krüger beleefd. ‘Ik heb slechts één verzoek, of u mij een nauwkeurige opgaaf geven wilt, van alles, wat tot den volgenden Zondag gekocht moet worden; Maandag zullen de twee jonge heeren daarmee naar Apia varen en de noodige inkoopen doen. Tot Kerstavond hebben wij dan nog acht dagen tijd, ingeval er nog meer aan te schaffen mocht zijn.’ Op de terugreis zeide Hendrik lachend tot zijn neef: ‘Je bent zoo vriendelijk geweest, beste neef, mijn Kerstgeschenk voor de lieve kleinen op vijftig dollars te bepalen, maar ik moet je eerlijk bekennen, dat ik op het oogenblik maar twintig dollars in kas heb.’ ‘Maar hoe is dat nu mogelijk, Hendrik?’ riep mijnheer Krüger vrij boos. ‘Je schijnt nog altijd dezelfde lichtzinnige knaap te zijn, als vroeger. In Mulifanua had je waarachtig geen gelegenheid om geld uit te geven. Wat heb je met je salaris uitgevoerd, voor den drommel?’ ‘Dat zal ik u eens zeggen, waarde neef,’ antwoordde Petersen bedaard. ‘Toen u weken lang wegbleeft, was ik | |
[pagina 108]
| |
naar Apia gevaren, gedeeltelijk om een onderhoud te hebben met directeur Beckmann en hem om raad te vragen, wat ik in mijn toestand als verlaten weesjongen doen moest, gedeeltelijk om wat nieuwe kleeren aan te schaffen, daar het met mijn garderobe vrij kaaltjes gesteld was. Deze uitgaven en de vier dagen, die ik in het hotel International doorgebracht heb, hebben een aanzienlijke bres in mijn lang niet volle beurs geschoten. U ziet dus, dat ik aan mijn tegenwoordige armoede zoo onschuldig ben, als een pasgeboren kind; mag ik u bovendien aan het verstandig gezegde van Oom Bräsig herinneren: ‘Die Armut kommt von die grosze pauvreté!’ Wij moesten beiden hartelijk lachen om de grappige manier, waarop Hendrik de reden van zijn gebrek aan geld opgaf. ‘Welaan, vriendje,’ zeide mijnheer Krüger eindelijk. ‘dan weet ik niet beter te doen, dan je die vijftig dollars voor te schieten, en die later van je salaris te korten.’ ‘O, dan liever veertig dollars, want ik zal u zoo gauw mogelijk tien dollars van mijn twintig geven. Ik laat mij bij zulke gelegenheden niet graag manen,’ zeide de altijd goed gehumeurde, beminnelijke Hendrik met het ernstigste gezicht van de wereld. | |
[pagina 109]
| |
Den volgenden Maandag voeren wij samen, zooals afgesproken was, in de groote boot van de factorij naar Apia. Behalve de tweehonderd dollars, die mijnheer Krüger aan mij, dien hij waarschijnlijk het meest vertrouwde, had meegegeven, had ik nog vijftig dollars bij mij gestoken, om voor mijn chef Hendrik en den directeur Mertens, alsook voor mijn trouwen knecht Sufa, eenige aardigheidjes te koopen. In den loop van het jaar had ik maar weinig van mijn salaris uitgegeven, daar ik nog ruimschoots van ondergoed en bovenkleeren voorzien was; ik had dus nog een aanzienlijke som liggen in de kas van mijnheer Krüger. Bij onze aankomst in Apia, begaven wij ons natuurlijk naar den directeur Beckmann en in Matafele naar de heeren der Maatschappij, die zich daar bevonden, bij wie ik mij eenige winkels liet opgeven, waar ik het best mijn inkoopen doen kon. Mevrouw Forstner had wel al de opgenoemde zaken op haar lijst gezet, maar van peperkoeken en andere zoetigheden stond er niets bij. ‘Maar dat is onzin!’ riep Hendrik uit, toen wij op den morgen na onze aankomst, onder het ontbijt de lijst eens nakeken. ‘Kinderen moeten met Kerstmis vooral peperkoek en marsepein hebben! Waarmee zouden zij zich anders | |
[pagina 110]
| |
de maag bederven, zooals dat bij ons thuis de gewoonte is?’ Tot onze vreugd ondervonden wij, dat verscheidenen der voornaamste winkeliers in Apia, zich ruim voorzien hadden van alles, wat tot de plechtige viering van het Kerstfeest noodig was; want in Apia alleen woonden tweehonderd Duitschers, de equipage op de Duitsche schepen en de vele beambten op de factorijen aan de kust en in het binnengedeelte van Upolu, niet meegerekend. Behalve het speelgoed, en de kleedingstukken, die Mevrouw Forstner op de lijst had aangegeven, kochten wij nog heel wat koek en ander lekkers; dit alles kostte echter tweemaal zooveel als in ons vaderland, zoodat de tweehonderd daalders, waarover wij te beschikken hadden, heel gauw besteed waren. Van mijn eigen geld kocht ik een mooi barnsteenen sigarenpijpje, dat ik mijnheer Krüger vereeren wilde, die een hartstochtelijk rooker was, en voor mijn vriend Petersen zocht ik een kleine tabakspijp van meerschuim uit. Toen kochten Hendrik en ik, ieder een groote, sierlijk gekleede pop, die ‘Papa’ en ‘Mama’ kon zeggen, voor de twee dochtertjes van den dominee. Voor de presidente van ons comité hadden wij een keurig werkmandje, van het noodige voorzien, uitgekozen. | |
[pagina 111]
| |
Op den avond van den tweeden dag hadden wij onze gezamenlijke inkoopen in ons hotel netjes ingepakt en gingen toen naar directeur Beckmann om afscheid te nemen. Tot onze verwondering deelde hij ons mede, dat hij er over dacht, den Kerstavond met ons in Mulifanua door te brengen. Daar wij den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, de haven van Apia zouden verlaten, kwamen wij nog voor twaalf uren 's middags in Mulifanua aan, en, hoewel onze beurzen leeg waren, troostten wij ons met de gedachte, dat wij een menigte kinderen en volwassenen een echt Duitsch, vroolijk Kerstfeest zouden kunnen bereiden. Mijnheer Krüger was zeer in zijn schik; dat directeur Beckmann de feestdagen bij ons wilde doorbrengen; beide heeren stonden sedert vele jaren in vriendschappelijke betrekking en achtten elkander hoog. Den vier en twintigsten December, brachten wij 's morgens, geholpen door onze bedienden, de talrijke pakjes naar het schoolgebouw van het zendelinggenootschap. De ruime zaal was onder toezicht van mijnheer Sievers, in dien tusschentijd heel netjes versierd; aan alle deuren en vensters waren kransen van bladeren en bloemen opgehangen en de steenen vloer was met matten belegd. De schooltafels waren in het mid- | |
[pagina 112]
| |
den naast elkander gezet, en ook met veelkleurige matten bedekt; twee groote pijnboomen, die de dennen moesten vervangen, omdat deze niet in Upolu gevonden worden, stonden op de tafels en waren reeds door mevrouw Forstner met kransen van gekleurd papier versierd geworden; wij voegden hierbij de poppetjes van marsepein, het mooie, zoogenaamde vrouwenhaarGa naar voetnoot1) en heel veel kaarsjes, zoodat de pijnboomen er werkelijk als twee fraaie, echte Kerstboomen uitzagen. Volgens de lijst van mevrouw Forstner, had ik de namen van de vrouwen en kinderen op stukjes papier geschreven, die nu op de lange tafels verdeeld werden, om ieders geschenk duidelijk aan te wijzen. Tegen vier uur waren wij gereed met het verdeelen der cadeautjes. Mijnheer Sievers deed de beide schooldeuren op slot, en begaf zich met mevrouw Forstner naar de pastorie, nadat wij afgesproken hadden, even over zessen weer bij elkaar te komen, daar de dominee besloten had, om zeven uur, als het donker werd, met het uitdeelen der geschenken te beginnen. ‘Zonder brandende kaarsen aan den kerstboom, zou het ook geen echte, heilige avond zijn,’ zeide mevrouw Forstner, en wij waren dit volkomen met haar eens. Toen Hendrik en ik thuis kwamen, | |
[pagina 113]
| |
troffen wij daar directeur Beckmann reeds aan; hij was, zooals wij vernamen, reeds om elf uur met zijn boot in de haven van Mulifanua aangekomen. Op verzoek van mijnheer Krüger was de rentmeester Mertens ook verschenen. Na het middagmaal gebruikten wij onze koffie op de veranda aan de voorzijde en waren juist voornemens ons naar het zendelingenhuis te begeven, toen mijnheer Beckmann ons met de woorden: ‘Heeren, één oogenblikje, als het u belieft!’ terughield. Tegelijk nam hij drie brieven uit zijn borstzak en overhandigde daarvan een aan Petersen, een aan den rentmeester Mertens en een aan mij. Toen ik den brief opende, las ik tot mijn blijde verrassing, dat het hoofdbestuur der Duitsche-Handelen Plantage-Maatschappij in Hamburg, mij een gratificatie had toegekend ten bedrage van honderd dollars, betaalbaar bij de hoofdkas in Matafele, benevens een maandelijksche verhooging van traktement van vijftig dollars. Een en ander geschiedde wegens de vlijt en nauwgezetheid, die ik in den loop van het jaar, voor de maatschappij had getoond. In het eerst kon ik geen woorden vinden, maar toen sprong ik plotseling naar Krüger en Beckmann af, aan wier warme aanbeveling ik deze onderscheiding te danken had, en | |
[pagina 114]
| |
betuigde hun onder vreugdetranen, mijn innigen dank. Mijn vriend Hendrik en de rentmeester Mertens hadden een dergelijk schrijven ontvangen en wilden nu insgelijks hun dank uitstorten, toen de directeur hun in de rede viel met de woorden: ‘Het doet mij genoegen, Heeren, dat ik in staat ben u een kleine Kerstvreugde te bereiden, maar het is nu meer dan tijd, dat wij voor het uitdeelen der geschenken naar het schoolgebouw gaan. Ik moet eerlijk bekennen, dat het mij waarlijk pleizier doet, weer eens zulk een Kerstavond bij te wonen en zooveel gelukkige kindergezichtjes te zien; dit is sedert heel veel jaren niet gebeurd.’ Bij het schoolgebouw gekomen, zagen wij daar wel vijftig jongens en meisjes en een dertigtal vrouwen vereenigd; slechts een paar mannen waren er onder. Naar mevrouw Forstner ons later vertelde, waren de meeste vaders der kinderen, die een geschenkje zouden krijgen, kieschheidshalve weggebleven, om het schoollokaal niet al te vol te doen zijn. Terwijl de heer Beckmann en Krüger de domineesfamilie in de pastorie begroetten, ging ik met Hendrik en Mertens in het schoolgebouw om mijnheer Sievers te helpen bij het aansteken der lichtjes aan de kerstboomen. Hendrik en ik legden de poppen voor Marie | |
[pagina 115]
| |
en Betsy met enkele pakjes suikergoed aan den voet van den eenen boom en zetten het naaimandje van de moeder daar tusschen; natuurlijk vergaten wij de naambriefjes niet. Toen alles gereed was, gaf mijnheer Sievers met de schoolbel het teeken, dat het feest een aanvang zou nemen; ik deed daarop de groote deur open, nadat ik mij eerst met een blik overtuigd had, dat de dominees-familie met de heeren Beckmann en Krüger door de andere deur binnengekomen was. De kinderen bleven aan den ingang angstig tegen elkander staan en waagden het volstrekt niet een stap verder te komen; met groote oogen en open mond staarden zij naar de brandende lichtjes en de mooie dingen, die op de tafels uitgespreid lagen. Eerst toen Sievers, Hendrik en ik de voorsten bij de hand namen en hen met vriendelijke woordjes naar de tafels brachten, kwam er wat leven in het troepje. Mijnheer Sievers, die al de kinderen bij den naam kende, riep hen en ook de moeders, hardop tot zich, en gaf ze dan aan ons over, om hen naar hun plaatsen te brengen. Toch durfden de kleintjes, die van alles wat er voorviel, zoo goed als niets begrepen, de aangeboden geschenken niet aan te nemen; mijnheer Sievers had zich voor het harmonium geplaatst, dat tusschen de twee tafels stond, en na een kort | |
[pagina 116]
| |
voorspel, zongen de kinderen in koor het altijd schoone: ‘Heilige nacht! Stille nacht!’ Dit lied, dat ik als knaap zoo dikwijls gezongen had, maakte door de zachte, welluidende stemmen der kleinen, natuurlijk in de Samoaansche taal, op mij een onvergetelijken, diepen indruk. Toen het lied uit was, riep de dominee tot de kinderen, dat zij nu al het moois, dat bij de briefjes met hun naam lag, moesten opnemen. Binnen enkele minuten klonk in het groot lokaal een gelach en gejuich, waaraan zich spoedig de klank van trompetten en tromgeroffel paarde, want de jongens probeerden hun instrumenten. De meisjes lieten elkaar haar poppen zien, beten kleine stukjes van de heerlijke peperkoeken, die zij nog nimmer gezien hadden en lieten onophoudelijk de mondjes gaan als een troep jonge ganzen. De vrouwen, die in hooge mate verrukt waren over de verrassende geschenken van mooie stoffen en sieraden, gingen naar mevrouw Forstner en bedankten haar met van vreugde stralende gezichten voor haar goedheid. Toen deze haar uitlegde, dat zij de kerstgaven voornamelijk aan mijnheer Krüger en de beide jonge Duitsche heeren te danken hadden, kwamen de vrouwen, meest allen jong en schoon, naar ons toe, gaven ons de hand en waren onuitputtelijk in dankbetuigingen. | |
[pagina 117]
| |
Op dit oogenblik drongen de twee dochtertjes van den dominee door de kinderen en vrouwen naar hun moeder heen en riepen met glinsterende oogen: ‘O, moesje, kijk eens, wat het Kerstkindje ons gegeven heeft!’ En tegelijkertijd hielden zij de pop, die zij van Hendrik en mij gekregen hadden, in de hoogte. ‘Mijn pop kan “Mama” zeggen,’ riep Marietje uit. ‘En de mijne roept heel duidelijk “Papa,” als ik op haar borst druk,’ voegde de kleine Betsy er bij. De domineesvrouw wisselde een vriendelijken blik van verstandhouding met ons en gaf ons de hand. ‘Bij de poppen ligt nog een papiertje met uw naam er op, in een mandje, moesje.’ kwam het oudste zusje vertellen. De moeder begaf zich dadelijk naar de aangewezen tafel, en nam het mooie werkmandje op, dat zij vol bewondering bekeek. ‘Wien van de twee heeren mag ik voor die lieve attentie bedanken?’ vroeg zij, terwijl zij Hendrik en mij beurtelings aanzag. Toen mijn vriend op mij wees, stak de beminnelijke vrouw mij, vriendelijk lachend, beide handen toe en bedankte mij met een paar hartelijke woorden. Een uurtje later, toen de eerste vreugde wat bedaard was, nam de dominee de kinderen bij zich en | |
[pagina 118]
| |
hield hij een kleine toespraak, waarin hij hun de beteekenis van het Kerstfeest voor het geheele Christendom uitlegde. Nadat de Samoaners, ouden en jongen, belast en beladen, vertrokken waren, namen wij, Europeanen, de uitnoodiging van den predikant aan, om ten zijnen huize een eenvoudig avondeten, door zijn gemalin gereed gemaakt, te gebruiken. Daarna brachten wij nog een gezellig uurtje door, onder een glas bier en een fijne sigaar en van deze gelegenheid maakte ik gebruik, mijnheer Krüger het barnsteenen sigarenpijpje, en mijn vriend Petersen de pijp van meerschuim te overhandigen. Beide cadeautjes werden met hartelijken dank ontvangen en dadelijk in gebruik genomen. Tegen tien uur keerden wij naar ons woonhuis terug en nog dien zelfden nacht reed Mertens ons naar de plantage. Den volgenden morgen, eersten Kerstdag, woonden wij allen, ook directeur Beckmann, de godsdienstoefening in de kerk bij, en na afloop daarvan nam de directeur afscheid van den dominee en diens echtgenoot, alsook van mijnheer Sievers, daar hij dadelijk, na het tweede ontbijt naar Apia wilde terugkeeren. ‘Ik heb mij wezenlijk goed geamuseerd op uw feestje, er eere van den heiligen avond, heeren,’ zeide mijn- | |
[pagina 119]
| |
heer Beckmann, toen wij hem naar de boot brachten. ‘Het was mij, alsof ik weer thuis was bij de mijnen en dit is het eerste Kerstfeest, dat ik in ruim tien jaar gevierd heb.’ |
|