1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur
(2000)–Jan Bank, Maarten van Buuren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
8 De toekomstige eeuw der psychologieIn 1909 ontvouwde Gerard Heymans (1857-1930), toen rector magnificus van de Groninger universiteit, een visioen van ‘de toekomstige eeuw der psychologie.’ Na enkele generaties zou de wetenschap van de geest de vooraanstaande plaats hebben ingenomen, die in zijn tijd was voorbehouden aan de natuurwetenschappen. Heymans staat aan het begin van een ontwikkeling waarin de psychologie een vaste en welomschreven positie in de academie zou verkrijgen. In zijn pionierswerk vallen typerende aspecten samen van de cultuur van 1900: bijzondere interesse in de persoonlijkheidsleer en in de studie van de erfelijkheid, eerste stappen in het empirisch onderzoek, de actualiteit van het feminisme en van een utopisch humanisme. De opkomst van de nieuwe wetenschap is in Nederland nauw verbonden met de verkenningen van Heymans. De psychologie is inmiddels in allerlei opzichten gevestigd, maar de herinneringen aan de persoon van haar grondlegger zijn uitgewist. Wat we van hem weten heeft betrekking op zijn boeken en artikelen, zijn wetenschappelijke correspondentie en een weinig opwindende levensloop als hoogleraar filosofie en psychologie aan nimmer een andere universiteit dan de Groningse. Er zijn van Heymans nauwelijks brieven van persoonlijke aard bewaard gebleven, hij hield, voorzover viel te achterhalen, alleen in zijn studentenjaren een dagboek bij en ook de sporen die hij in de levens van anderen achterliet lijken vooral in het intellectuele vlak te hebben gelegen. Toen hem in 1922 werd gevraagd een hoofdstuk te schrijven in de reeks Philosophie der Gegenwart in Selbstdarstellungen, waarvan de formule nadrukkelijk uitnodigde tot een autobiografisch perspectief, leverde Heymans een overzicht in van wat hij had bijgedragen aan achtereenvolgens de kenleer, ethiek, esthetica en metafysica.Ga naar eind1 Onder dit overzicht staat op de laatste pagina een streep, waarna nog een dozijn regels volgt over ‘persönliches, was den Leser interessieren könnte’.Ga naar eind2 Daarin meldt Heymans dat hij in 1857 geboren is in het Friese Ferwerd, in Leeuwarden de hbs bezocht, in Leiden en Freiburg staatswetenschap en filosofie studeerde, sinds 1890 als hoogleraar aan de universiteit van Groningen werkzaam is en veel te danken heeft aan zijn leermeesters Land en Windelband. Na deze intimiteiten met zijn lezers gedeeld te hebben vertelt hij nog dat hij zijn inspiratie had gevonden bij de jonge Kant en Fechner, maar ook bij Engelse filosofen als Hume en Sidgwick, om daarna, met de plotselinge haast van iemand die zich afvraagt waarom hij hier eigenlijk over begonnen is, af te ronden met een lijstje titels van psychologische artikelen. Heymans heeft zijn leven geleefd zonder enige consideratie met biografen. Maar zo gesloten als Heymans was over zijn persoonlijke omstandigheden, zo openhartig was hij over zijn wetenschappelijke motieven en aspiraties. Deze zelfreflectie is het duidelijkst zichtbaar in het college dat hij in 1927 bij zijn terugtreden als hoogleraar gaf.Ga naar eind3 Hierin | |
[pagina 292]
| |
blikte Heymans terug op wat in essentie een geleerdenleven was geweest. Zijn toehoorders wisten dat men dit leven, gerekend naar uitwendige maatstaven, niet anders dan productief en welbesteed kon noemen. Heymans' hoofdwerken over kenleer, ethiek en metafysica waren verschenen bij de vooraanstaande Leipziger uitgever Ambrosius Barth en moesten elk drie, vier maal worden herdrukt.Ga naar eind4 Zijn artikelen over psychologie hadden hun weg gevonden naar de toptijdschriften van die tijd, het Duitse Zeitschrift für Psychologie en het Franse l'Année psychologique. Heymans' monografie over de psychologie van de vrouw verscheen in het Duits (1910), maar al snel ook in Nederlandse vertaling (1911) en in 1925 nog in het Frans bij Félix Alcan.Ga naar eind5 Zelfs een losse redevoering als die over ‘De toekomstige eeuw der psychologie’ (1909) was in het Duits en het Frans verschenen en moest in de Nederlandse uitgave al het jaar daarop voor de derde maal op de persen worden gelegd.Ga naar eind6 Behalve door herdrukken en vertalingen was de brede waardering in binnen- en buitenland tot uitdrukking gekomen in eervolle lidmaatschappen en bekroningen. Heymans was vanaf 1900 lid van de Akademie van Wetenschappen, ingedeeld, na aarzeling tussen de natuurkundige of de letterkundige afdeling, bij de laatste; hij was erelid van de Duitse Kant-Gesellschaft en de British Psychological Association; de Franse regering had hem begiftigd met het Légion d'Honneur (een onderscheiding die hij later als protest tegen de behandeling van Dreyfus terugstuurde); uit Leiden, Halle, Bonn en Berlijn had Heymans uitnodigingen ontvangen - en naast zich neergelegd - om de leerstoel filosofie te bekleden. Dat het eerste Psychologisch Laboratorium in Nederland aan de Groningse universiteit werd gesticht was aan zijn initiatief te danken. Zijn gezag als universitair bestuurder was onomstreden. Hij had als rector leiding gegeven aan de herbouw van het academiegebouw dat in 1906 door brand was verwoest. Als docent, ten slotte, was hij gevierd: zijn colleges trokken zoveel studenten - in sommige jaren een kwart van alle Groningse studenten - dat ze parallel gegeven moesten worden tot de bouw van een speciaal auditorium uitkomst bracht. Op geen enkel moment in zijn academische loopbaan had het Heymans ontbroken aan erkenning, weerklank of gehoor en hij zou op dit alles in zijn afscheidsrede met voldoening hebben kunnen terugkijken. In werkelijkheid was de toon van zijn college gedeprimeerd, op het gedesillusioneerde af. | |
‘Twee leidende denkbeelden’Aan al zijn werk, begon Heymans dat college, hadden twee ‘leidende denkbeelden’ ten grondslag gelegen.Ga naar eind7 Deze waren al terug te vinden in zijn eerste filosofische publicatie, een artikel over de methode van de ethiek dat in 1881, bijna een halve eeuw eerder dus, in De Gids was verschenen.Ga naar eind8 Het eerste denkbeeld had betrekking op de onmisbaarheid van de empirische methode in de filosofische wetenschappen. Zoals natuurwetenschap en psychologie door empirisch onderzoek stap voor stap tot wetten en theorieën zijn gekomen, zou ook de metafysica, als de wetenschap van de meest algemene wetten en theorieën, zich van empirische methoden moeten bedienen. Voor normatieve disciplines als logica, esthetica en ethiek gold hetzelfde. De objecten van deze wetenschappen, oordelen over het ware, het schone en het goede, zijn ons alleen in de ‘zelfwaarneming’ gegeven. Het is de taak van deze wetenschappen te onderzoeken in welke gevallen en onder welke omstandigheden wij feitelijk tot logische, esthetische of morele oordelen komen. | |
[pagina 293]
| |
De tweede leidende gedachte omschreef Heymans als het ‘geloof in de echtheid van het bewustzijn en van alle bewustzijnservaringen’.Ga naar eind9 Hij had het altijd ongerijmd gevonden dat het bewustzijn geen bewustzijn zou zijn, maar de beweging van stoffelijke deeltjes. Zijn gehele levenswerk was gericht op de toetsing van een instinctief wantrouwen tegen materialisme en daarvan afgeleide theorieën. In de psychologie had hij daarom de verklaring voor de verschijnselen van het bewustzijn gezocht in psychologische wetten, zonder de hulp van fysiologie of neurologie in te roepen. Heymans hield zijn gehoor voor dat hij geen van beide - empirische methode, echtheid van het bewustzijn - kon opgeven zonder iedere betekenis uit zijn oeuvre te laten verdwijnen. Maar des te merkwaardiger, vervolgde hij, was het om te constateren dat beide grondgedachten in de filosofie van de laatste paar eeuwen hun uitdrukking hadden gekregen in gescheiden tradities. Heymans duidde dit schisma eerst in termen die hij ontleende aan William James. In de filosofie bestond vanouds een oppositie tussen de ‘tough-minded’ en de ‘tender-minded’.Ga naar eind10 De eersten zijn rationeel en realistisch, ze zoeken naar de laatste elementen van de ervaring, in de hoop uit hun verbindingen de wisseling van de verschijnselen te verklaren. De ‘tender-minded’ daarentegen zijn gevoelsmensen en idealisten. Zij hebben voor hun denken en handelen behoefte aan een vaste, van meningen en verschijnselen onafhankelijke grondslag en menen die niet in de telkens veranderende ervaring te kunnen ontdekken. Over deze psychologische interpretatie projecteerde Heymans een geografisch schema. De ‘tough-minded’ zijn in de geschiedenis vooral vertegenwoordigd door Engelse, de ‘tender-minded’ door Duitse filosofen. Heymans' detaillering van deze indeling is een lange aanhaling waard. Immers het zijn de engelsche philosophen geweest, die, te beginnen met Locke, de empirische methode in de kennisleer, de ethiek en de aesthetica hebben ingevoerd; maar zij hebben zich bij de toepassing van die methode overal laten leiden door de vooropgestelde meening, dat in laatste instantie alle bewustzijnsinhouden als verbindingen van gewaarwordingen en gewaarwordingsresiduen te verklaren moeten zijn, en kwamen zoo tot de theorieën van het empirisme, het utilisme en de associatiepsychologie. De Duitschers hebben steeds gevoeld, dat daarmede geen recht werd gedaan aan het specifiek karakter der hoogere denk- en wilsverschijnselen; maar zij waren tevens dermate geïmponeerd door het werk aan de overzijde, dat zij de uitkomsten daarvan beschouwden als inherent aan de toepassing der empirische methode, en dus, om die hoogere denk- en wilsverschijnselen te benaderen, andere wegen meenden te moeten zoeken. Vandaar, dat zij dikwijls voor de verklaring der feiten van het bewustzijn de associatiepsychologie volledig hebben aanvaard, en het onderzoek naar de normen daarvan geheel afgescheiden; zonder zich goed te bedenken, dat toch ook deze normen zich in het feitelijke oordeelen en beoordeelen manifesteeren en het feitelijke handelen beïnvloeden.Ga naar eind11 Onmiddellijk daarop nam Heymans' betoog de wending die sommige van zijn meer ingevoerde toehoorders moeten hebben voorvoeld en gevreesd. In een diagnostische analyse die - uitgesproken - nog geen kwartier in beslag zal hebben genomen maakte Heymans de balans op van zijn levenswerk. Dit had bestaan in de poging de Engelse en de Duitse tradities te integreren. Nu moest hij constateren dat hij hierin door niemand was gevolgd - ster- | |
[pagina 294]
| |
ker, hij had in zijn vroege werk front moeten maken naar de ene zijde, het materialisme en het utilisme, en in zijn latere werk naar de andere zijde, het idealisme. Deze tweefrontenoorlog was niet te winnen. De ene partij nam aanstoot aan de methode, de andere aan de resultaten. Het gevolg was dat hij binnen de wetenschappelijke gemeenschap in een ‘geïsoleerde positie’ terecht was gekomen.Ga naar eind12 Bekroningen, vertalingen, herdrukken en andere uiterlijke tekenen van het tegendeel negerend, stelde Heymans vast dat zijn levenswerk was uitgelopen op een echec. Van de persoonlijke tragiek die in deze conclusie lag besloten zal het weinig kunnen wegnemen, maar de ironie wil dat Heymans juist door zijn ongelukkige positie tussen twee filosofische en wetenschappelijke culturen een goede keuze is als protagonist in een studie over de Nederlandse cultuur in Europese context. Heymans representeert de intellectueel die in de decennia rond 1900 zijn inspiratie voor een belangrijk deel aan de Angelsaksische en Duitse (en in iets mindere mate de Franse) cultuur ontleende. Dat hij zo vasthoudend getracht heeft de wetenschappelijke gemeenschap te bewegen hem te volgen in de integratie van twee culturen - en daarin faalde - geeft een scherp gezicht op de contouren van die culturen. Er is nog een tweede argument voor de keuze van Heymans. Hij schreef zijn werk in het Duits - de geleerdentaal van die tijd - en het Frans. Zijn artikelen en boeken kregen, zoals we zagen, een aanzienlijke receptie buiten Nederland. Dat Husserl Heymans in een brief aan Heidegger ‘eigentlich der einzige sehr ernste holländische Philosoph’ noemt,Ga naar eind13 is een aanduiding van Nederlandse invloed in omgekeerde richting. De vele recensies van zijn werk in Duitse, Franse en Engelse vakbladen, door zulke uiteenlopende filosofen als Bertrand Russell en Eduard von Hartmann, wijzen op hetzelfde. Het argument is er een van symmetrie. Van de Nederlandse filosofen die in deze periode actief waren is Heymans de enige die met zijn werk reacties uitlokte die een indruk geven van de perceptie die men elders van de Nederlandse cultuur had. Het derde argument, ten slotte, is het eenvoudigst. Heymans leefde in interessante tijden. Hij was in Nederland de eerste psycholoog, maar tevens de laatste die dit vak in een personele unie van psycholoog en filosoof bedreef. Tijdens zijn leven voltrok zich de emancipatie van de psychologie en hij kwam daarmee ook als eerste voor de vraag te staan hoe de psychologie moest worden afgegrensd van disciplines als filosofie, neurologie en fysiologie. Heymans heeft gezien hoe wetenschap een steeds groter aandeel kreeg in maatschappelijk beheer en bestuur. In een tijd dat velen meenden dat de natuurwetenschap ‘af’ was, poogde Heymans zich een beeld te vormen van de betekenis van een wetenschap van de geest en de waarde daarvan voor maatschappelijke vraagstukken als de positie van de vrouw, de behandeling van delinquenten of zelfs van kwesties uit de persoonlijke levenssfeer als huwelijkskeuze of levensbeschouwing. Veel van wat hier in Nederland in het geding was had zijn oorsprong in ontwikkelingen die in Engeland, Duitsland of Frankrijk eerder hadden ingezet, maar Heymans behoorde tot de intellectuelen die hun mening moesten bepalen over hoe op die ontwikkelingen diende te worden gereageerd.
In wat volgt zal het accent liggen op de periode tussen ruwweg 1890 en 1910. In deze jaren schreef Heymans zijn belangrijkste werken. In 1890 bestond er nog geen experimentele psychologie, in 1910 was deze zich aan het ontwikkelen tot een vak met goed geoutilleerde | |
[pagina 295]
| |
Gerard Heymans, portret uit ca. 1895.
laboratoria, een eigen curriculum en een specifieke wetenschappelijke stijl. In 1905 was Heymans' filosofische hoofdwerk verschenen, de Einführung in die Metaphysik, een boek dat de formulering van zijn theorie van het psychisch monisme bevatte en veel aan zijn internationale reputatie heeft bijgedragen. In 1909 hield hij zijn rede over de ‘toekomstige eeuw der psychologie’, die binnen en buiten Nederland een storm van reacties losmaakte. Wat van Heymans te leren valt over de positie van een Nederlandse intellectueel die deelnam aan de belangrijkste Europese wetenschappelijke en filosofische debatten is te situeren in de twee decennia die het jaar 1900 omspannen. | |
Wetenschappelijke zielkundeDe leeropdracht die Heymans in 1890 aanvaardde omvatte het onderwijs in ‘de geschiedenis der wijsbegeerte, de logica, de metaphysica en de zielkunde’. De meeste publicaties van Heymans in het decennium voor zijn benoeming hadden betrekking op de eerste drie onderdelen van de leeropdracht. Hij had in Leiden weliswaar staatswetenschap gestudeerd, een conglomeraat van staatsrecht, handels- en strafrecht, statistiek en staathuishoudkunde, maar zijn belangstelling was vooral naar filosofie uitgegaan. Na zijn afstuderen in de herfst | |
[pagina 296]
| |
van 1879 vervolgde hij zijn studie bij Land en promoveerde bij hem in de zomer van 1880 tot doctor in de staatswetenschap op een methodologisch getint proefschrift.Ga naar eind14 Weer een zomer later volgde een tweede doctorstitel, ditmaal in de wijsbegeerte, na een studie bij de Duitse neokantiaan Windelband. Zijn tweede proefschrift was een kritische verhandeling over het utilisme.Ga naar eind15 Ook de artikelen die hij in de jaren erop schreef lagen hoofdzakelijk in het filosofische vlak, zoals dat over de sociale kwestie,Ga naar eind16 het vraagstuk van toerekening en vergeldingGa naar eind17 en een serie over de kentheorie van Kant.Ga naar eind18 Zijn eerste twee boeken na de dissertaties, ten slotte, beide verschenen in het jaar van zijn benoeming, handelden over de wetten van het wetenschappelijk denken en het causaliteitsbegrip.Ga naar eind19 Al deze geschriften kwalificeerden Heymans voor een leerstoel wijsbegeerte - maar op welke gronden zou men hem het onderwijs in de ‘zielkunde’ toevertrouwen? Het antwoord is tweeledig. De psychologie was bij Heymans al eens zijdelings aan de orde gekomen in een artikel over de verhouding tussen kentheorie en psychologie.Ga naar eind20 Maar belangrijker is de overweging dat in zijn opvatting psychologie en filosofie zowel hun methode - empirisch onderzoek - als hun object - bewustzijnsverschijnselen - gemeen hebben en dus tot op zekere hoogte samenvallen. Men is filosoof en psycholoog of géén filosoof. Aan het begin van het academisch jaar 1890-1891 werkt Heymans die opvatting uit in zijn inaugurele rede ‘Het experiment in de philosophie’.Ga naar eind21 Met filosofie doelt hij hier op de ‘nieuwere philosophie’, een wetenschap die doordrongen is van de relativiteit van kennis en de problemen onderzoekt die uit dit inzicht voortkomen. Filosofie moet die relativiteit niet proberen te overwinnen, maar van binnenuit begrijpen. Daarmee, betoogt Heymans, lost de nieuwere filosofie zich op ‘in de psychologie van het denken’.Ga naar eind22 Als iedere empirische wetenschap kan ook de filosofie zich bedienen van het experiment. Daartoe kiest Heymans wel een ruime opvatting van experimenteren. Iedere waarneming van verschijnselen die tot stand zijn gekomen onder willekeurig ingevoerde omstandigheden is een experiment. Die verschijnselen kunnen zintuiglijke gewaarwordingen zijn, esthetische oordelen, gevoelens van evidentie bij een geldig syllogisme, maar ook conclusies van gedachtenexperimenten of intuïties over causale relaties. Beslissend is telkens dat deze gewaarwordingen, oordelen, gevoelens en intuïties gegeven zijn in het bewustzijn en in laatste instantie dus tot het domein van de psychologie behoren. De gedachte van de psychologie als het centrum van de traditionele wijsgerige vakken keert terug in het subsidieverzoek dat Heymans in 1891 aan het College van Curatoren richt. De aanvraag is uiterst beknopt - een handgeschreven brief van tweeënhalf kantje - maar geeft een helder zicht op Heymans' opvattingen over het laatste onderdeel van zijn leeropdracht.Ga naar eind23 Hij begint met te verklaren dat de ‘wetenschappelijke zielkunde’ tot voor kort nauwelijks kon hopen ‘op den rang eener exacte wetenschap aanspraak te mogen maken’. Maar door het werk van Duitse onderzoekers als Weber en Fechner is dat veranderd: het experiment heeft zijn intrede gedaan, gewaarwordingen kunnen nu worden gemeten, de wetten van het geheugen zijn onderzocht, reactietijden geregistreerd. Bovendien beschikt de experimentele psychologie inmiddels over twee eigen tijdschriften. Psychologie is een serieus en exact vak, het natuurlijke middelpunt, betoogt Heymans, ‘van de verschillende vakken, waarin het onderwijs aan den ondergeteekende is opgedragen’.Ga naar eind24 Deze nieuwe status dient ook in het onderwijs tot uitdrukking te komen. Netzomin als bij het onderwijs in de natuurwetenschap volstaat in de psychologie ‘een bloot verslag van | |
[pagina 297]
| |
proeven’: colleges zullen door demonstraties verlevendigd moeten worden. En dan volgt de strategische wending die men ook nu nog frequent in subsidieaanvragen tegenkomt: De instrumenten en verdere hulpmiddelen, voor collegeproeven benoodigd, worden an ook voor de verschillende empirische wetenschappen in ruime mate beschikbaar gesteld; alleen de psychologie maakt in Nederland eene uitzondering. Ik zeg uitdrukkelijk: in Nederland. Want aan verscheidene buitenlandsche hoogescholen zijn van staatswege, voor het oprichten en in stand houden van psychologische laboratoria, grootere of geringere jaarlijksche subsidiën toegestaan.Ga naar eind25De strekking is duidelijk. Wil de universiteit van Groningen meetellen in de ontwikkeling van deze nieuwe, geavanceerde wetenschap, dan zal er in de buidel getast moeten worden. En Heymans wordt direct concreet: hij heeft een Hippchronoscoop nodig (280 Mark), een slingerapparaat voor complicatieproeven (150), een tijdzinapparaat (130), verder een stereoscoop, stemvorken, toonmeters, balansen, enzovoort. Op grond van ‘inlichtingen bij hem bekende Duitse hoogleraren ingewonnen’ kan Heymans meedelen dat de universiteit van Göttingen jaarlijks 800 en die van Leipzig 1500 Mark voor hun psychologische laboratoria uitgeven. Na deze bedragen moet Heymans' eigen voorstel in de slotzin de Groningse curatoren zijn meegevallen: ‘De ondergeteekende vermoedt, op grond van deze en andere gege-
Schets van Heymans' huis van H.P. Berlage, gebouwd in 1905. Tegenwoordig Ubbo Emmiussingel 108.
| |
[pagina 298]
| |
vens, dat eene jaarlijksche subsidie van f 200,-, gevoegd bij eene eerste toelage van f 400,- à f 500,-, hem in staat zal stellen een psychologisch laboratorium, dat aan de dringendste eischen voldoet, op te richten en in stand te houden.’Ga naar eind26 De brief had het beoogde effect. Heymans kreeg voor 1892 een eenmalige toelage van f 500,- toegezegd en voor de jaren erna een subsidie van f 200,-. Van een laboratorium in moderne zin - een instituut waar langs experimentele weg kennis wordt geproduceerd - was nog geen sprake. Heymans bewaarde zijn instrumenten thuis en nam ze mee naar college als hij een proef wilde demonstreren. Wel richtte hij thuis een vertrek in waar hij in alle rust kon experimenteren. In 1905 liet hij Berlage een villa ontwerpen aan de Ubbo Emmiussingel (nu nummer 108). Op de eerste verdieping aan de achterzijde kwam een ruime experimenteerkamer, gelegen naast de studeerkamer. Pas in 1909 verhuisde het ‘laboratorium’ naar het academiegebouw.
Aan de hand van rekeningen van instrumentmakerijen is Heymans' aankoopbeleid vrij nauwkeurig te reconstrueren. Er kwam al snel een Hippchronoscoop, als precisietijdmeter het tikkende hart van ieder psychologisch laboratorium.Ga naar eind27 Daarna volgden stemvorken, rotatieapparaten, een fotometer van Bunsen, elektromagneten, een camera obscura, kymografen met registreertrommels, episcotisters en olfactometers. Binnen enkele jaren had Heymans een experimentele standaarduitrusting bij elkaar. De instrumenten werden overwegend besteld bij Duitse firma's als Zimmermann - hofleverancier van Wundt - en Spindler & Hoyer.Ga naar eind28 Maar uit Duitsland kwam meer dan apparatuur alleen. | |
Psychische remmingDe eerste proevenreeks van Heymans behoorde tot de psychofysica, een vak dat zijn oorsprong had in de Duitse fysiologie. In het midden van de negentiende eeuw had de fysioloog Ernst Weber (1795-1878) experimenteel bepaald hoe groot het verschil tussen twee gewichten minimaal moest zijn om het gewichtsverschil op te merken. Dit ‘juist merkbaar verschil’ bleek een vaste verhouding tot het standaardgewicht te hebben en wel van 1:30. Als een gewicht van 30 gram met 1 gram moet worden verzwaard om verschil op te merken, zal men een gewicht van 60 gram met 2 gram moeten verzwaren. Deze verhouding heet nu de ‘Weber-fractie’ en verschilt per zintuig: het oog bij voorbeeld neemt verhoudingsgewijs kleinere verschillen waar dan de smaak. Gustav Fechner (1801-1887) verfijnde deze verhouding in 1860 tot de nu naar hem genoemde wet dat de intensiteit van de gewaarwording logaritmisch toeneemt met de intensiteit van de prikkel. Daarmee formuleerde Fechner niet alleen een formele relatie tussen prikkel en gewaarwording, hij bewees er ook mee dat psychische verschijnselen voor meting toegankelijk zijn. De eerste generatie van psychologen eerde in hem de onderzoeker die de menselijke geest had opengelegd voor maat en getal. Heymans onderzocht in zijn proeven het verschijnsel dat een gewaarwording door het gelijktijdige optreden van een tweede gewaarwording aan intensiteit verliest of zelfs geheel verdwijnt. Deze ‘psychische remming’ is er de oorzaak van dat een zwakke pijnprikkel in de ene hand niet meer voelbaar is zodra de proefpersoon in de andere hand een iets sterkere pijnprikkel voelt. Zulke remmingseffecten doen zich binnen, maar ook tussen zintuig- | |
[pagina 299]
| |
Heymans en zijn vrouw Antonia Barkey (1857-1910).
domeinen voor en Heymans heeft geprobeerd de eigenschappen van psychische remming te kwantificeren. Behalve het object van onderzoek was ook de stijl van experimenteren door en door Duits. De historicus van de psychologie Danziger heeft in de vroege psychologie drie ‘experimentele culturen’ onderscheiden, elk met een specifieke geografische oorsprong.Ga naar eind29 In het klinische model, ontstaan in de Franse psychiatrie, hadden proefleider en proefpersoon een vaste rolverdeling. De proefleider, in de regel een mannelijke arts, stond in een hiërarchische verhouding tot de proefpersoon, doorgaans een vrouwelijke patiënt. Hun verhouding kenmerkte zich door verschil in status en kennis: de proefpersoon demonstreerde de theoretische hypothese die door de proefleider was geformuleerd. Eenzelfde statusverschil tussen proefleider en proefpersoon bestond in het experimentele model dat Francis Galton (1822-1911) in de Engelse psychologie introduceerde, maar hier was geen sprake van experimenterende duo's. Om verschillen in intelligentie, geheugen en andere psychologische eigenschappen te bepalen werden grote aantallen proefpersonen onderworpen aan psychologische tests. Hun individuele prestaties waren - voor de onderzoeker - alleen van belang als uitslagen in een statistische reeks. Het vroege experimentele werk van Heymans werd geïnspireerd door wat Danziger het ‘Leipziger model’ heeft genoemd en inderdaad in Wundts laboratorium in de meest zuivere vorm was aan te treffen. Net als in het klinische model traden proefleider en proefpersoon op als duo, maar anders dan in het medisch-psychiatrisch experiment was hun rol verwisselbaar. Soms trad de ene onderzoeker op als proefpersoon en kreeg hij van zijn collega de stimuli toegediend, dan weer was hijzelf de proefleider. Beide onderzoekers waren op de hoogte van de te toetsen theorie. Binnen de limieten van het experiment was hun verhouding vrij van iedere vorm van hiërarchie: professioneel, theoretisch, sociaal. Vaak tekenden ze samen als auteurs van het artikel waarin de bevindingen werden gepubliceerd. | |
[pagina 300]
| |
In het in 1909 herbouwde academiegebouw was een psychologisch laboratorium ingericht. Op de foto boven, gemaakt in 1914, is ‘werklocaal C’ vastgelegd. Het luik boven de tafel rechts was de verbinding met een geluid- en lichtdichte kamer. De proefleiders en apparaten bevonden zich in lokaal C, de proefpersoon zat in de andere kamer. Tijdens experimenten werd gecommuniceerd via de telefoon. Op de foto onder, ongeveer tien jaar later gemaakt, is dezelfde wand vastgelegd. De snelle toename van het experimentele instrumentarium gaf het lokaal een aanblik die ook van Duitse laboratoria uit die tijd vertrouwd is en het midden houdt tussen een telegraafkantoor en een machinekamer.
| |
[pagina 301]
| |
Heymans werkte zijn remmingsproeven af met vaste proefpersonen, lange tijd zelfs met maar één proefpersoon: Antonia Barkey, sinds 1881 zijn vrouw. Ze trad niet op als co-auteur, maar belichaamde wel Wundts ideaal van de toegewijde, gedisciplineerde proefpersoon. Ze nam eerst deel aan een serie proeven met kleurgewaarwordingen. Daarna experimenteerden Heymans en zijn van lieverlee ‘sehr geübten Beobachterin’ met gewaarwordingen van smaak, geluid en tast. Voor ieder zintuig werkten ze honderden proeven af. Alleen al de experimenten met drukgewaarwordingen op de huid vergden niet minder dan 6680 proeven. Wie alle proeven uit deze periode sommeert - het echtpaar begon direct na het ontbijt - komt uit op een totaal van 11.008 experimenten. Mevrouw Heymans moet haar man zeer hebben liefgehad.
In de traditie van de Duitse psychologie werd de individuele proefpersoon opgevat als toegang tot wat later wel de ‘generalized mind’ is genoemd.Ga naar eind30 In een artikel in De Gids over zijn nieuwe laboratorium legde Heymans uit dat de eigenschappen van de proefpersoon als individu geen betekenis hebben, de eenheid van studie zijn de wetmatige verhoudingen in het menselijk bewustzijn en deze wetten zijn voor iedereen dezelfde.Ga naar eind31 Met een Duitse theoretische achtergrond, Duitse apparaten en Duitse experimentele conventies verrast het nauwelijks dat Heymans voor het publiceren van zijn bevindingen een Duits medium koos: het Zeitschrift für Psychologie. Hierin verschenen tussen 1899 en 1909 zeven lange artikelen over psychische remming.Ga naar eind32 | |
De herediteitsenquêteHeymans deelde, de terminologie van zijn dagen volgend, de psychologie op in een ‘algemeen’ en een ‘speciaal’ deel. Zijn experimenten met psychische remming vielen onder de algemene psychologie, gericht op de processen en eigenschappen die voor iedereen dezelfde zijn. Hetzelfde gold voor zijn proeven met visuele illusies. De Duitse fysicus Müller-Lyer had in 1889 zijn illusie met de naar binnen en naar buiten gekeerde pijlpunten gepubliceerd en Heymans heeft getracht langs experimentele weg de factoren te identificeren die het illusoire effect remmen of bevorderen.Ga naar eind33 Een tweede serie experimenten breidde het onderzoek uit naar de ‘visgraatillusie’ van de Duitse astrofysicus Zöllner.Ga naar eind34 Ook deze experimenten, met als proefpersonen opnieuw mevrouw Heymans, maar ook collega-hoogleraren en enkele studenten, vergden duizenden proeven, 3334 om precies te zijn. Maar zelfs opgeteld bij de proeven over psychische remming valt Heymans' werk in de algemene psychologie, in omvang, weg tegen zijn inspanningen in de speciale psychologie. Speciale psychologie - de tegenwoordige ‘differentiële psychologie’ - houdt zich bezig met individuele verschillen, zoals intelligentie, persoonlijkheid, temperament, enz. De oorsprong van deze tak van psychologie ligt uitdrukkelijk niet in Duitsland - Wundt heeft zich er altijd verre van gehouden en is hierin door de meeste van zijn collega's gevolgd - maar in Engeland. Dat Danziger de Engelse experimentele cultuur typeert als het ‘Galton-model’ is volkomen op zijn plaats, want het was Francis Galton die de eerste vragen in deze richting stelde, er een methodologie voor ontwikkelde en het statistisch instrumentarium ontwierp voor de bewerking en ordening van de uitkomsten. Elk van deze elementen is terug te vinden in Heymans' speciale psychologie. | |
[pagina 302]
| |
In 1905 zond Heymans samen met zijn Groningse collega in de psychiatrie Enno Dirk Wiersma (1858-1940) alle Nederlandse huisartsen - circa drieduizend - een vragenlijst. In de begeleidende brief gaven zij aan dat het de psychologie tot dusverre ontbrak aan betrouwbare gegevens over de erfelijkheid van psychologische eigenschappen. Zij verzochten de artsen een hen goed bekend gezin uit te kiezen en een reeks van negentig vragen te beantwoorden over de vader, de moeder en elk van hun kinderen. De keuze was op artsen gevallen, schreven Heymans en Wiersma, omdat zij door hun wetenschappelijke vorming en de aard van hun werkzaamheden verondersteld mochten worden over mensenkennis te beschikken.Ga naar eind35 Het getuigt van het prestige dat de psychologie als wetenschap inmiddels had verworven - en misschien ook van het belang dat artsen aan kwesties van erfelijkheid hechtten - dat 458 vragenlijsten ingevuld retour kwamen. Heymans en Wiersma kregen door deze ‘herediteitsenquête’ de beschikking over niet minder dan 2523 persoonsbeoordelingen. Dit materiaal zou de bron vormen voor zo goed als al het werk van Heymans op het gebied van de differentiële psychologie: zijn persoonlijkheidsleer, zijn psychologie van de vrouw, zelfs van zijn ideeën over eugenetica. De vraag of en in welke mate psychologische eigenschappen erfelijk zijn was voor het eerst gesteld door Galton. De evolutietheorie had de aandacht gevestigd op biologische verschillen en hun waarde in het proces van variatie en selectie. Galton - een neef van Darwin - stelde zichzelf de opgave de evolutietheorie te verbinden met psychologische eigenschappen. In Hereditary Genius (1869) publiceerde hij een analyse van de stambomen van 269 Engelse opperrechters tussen 1660 en 1865.Ga naar eind36 Daarin was gebleken dat één op de negen rechters de zoon, vader of broer is van iemand die zelf rechter is. Deze analyse werd aangevuld met onderzoek naar de familiebetrekkingen van andere ‘eminente mensen’; de omschrijving is van Galton, zoals staatslieden, schilders en schrijvers. De algemene conclusie luidde dat talent ‘door families loopt’, volgens een verdeling die overeenkomt met de erfelijkheidswetten. Na het verwijt dat hij te weinig oog had voor het aandeel van opvoeding en omgeving in de ontwikkeling van talent besloot Galton een vragenlijst voor te leggen aan de leden van de Royal Society, waarin geïnformeerd werd naar gezinsachtergrond, opleiding, karakter, talenten buiten de wetenschap, enz. De ongeveer honderd reacties vormden de basis voor English Men of Science.Ga naar eind37 Met deze twee boeken had Galton een nieuwe discipline gesticht: de psychologie van de individuele verschillen, de agenda van dat vak een darwinistische signatuur gegeven en zijn beoefenaren het instrument van de enquête verschaft. De herediteitsenquête van Heymans en Wiersma was de eerste grootschalige toepassing van dat instrument in Nederland. De vragen waren gegroepeerd rond traditionele psychologische categorieën als emoties, verstand en neigingen. De eigenschappen werden telkens toegelicht met voorbeelden. Op ‘achterdochtig’ volgde tussen haakjes ‘bijv. tegenover bedienden; meenen geheime vijanden te hebben’, op ‘goedgelovig’ volgde ‘geloof hechten aan reclameberichten’. Door eigenschappen niet, wel of dubbel te onderstrepen konden de artsen hun oordeel geven over bipolaire eigenschappen als snel verzoend/lang ontstemd, gehecht aan oude herinneringen/in beslag genomen door nieuwe indrukken, ruim van blik/bekrompen, geldzuchtig/belangeloos, medelijdend/egoïstisch, hervormingsgezind/conservatief, en zo verder. Sommige vragen komt men met hooguit wat moderniseringen in het jargon en aangevuld met een zevenpuntsschaal ook in hedendaagse persoonlijkheidsvragenlijsten tegen. Andere | |
[pagina 303]
| |
vragen herstellen onmiddellijk de afstand van nu bijna een eeuw, bij voorbeeld waar Heymans en Wiersma informeren of de beoordeelde goed is voor bedienden (‘hun zoo weinig mogelijk hun ondergeschikte positie laten gevoelen’) of willen weten of hij of zij ‘anarchist, socialist, spiritist, theosoof, vegetariër, geheelonthouder, aanhanger der natuurgeneeswijze, aanhanger der Kollewijnsche spelling’ is. Een ‘ja’ op twee of meer onderdelen karakteriseerde de beoordeelde als iemand die helde naar nieuwlichterij. De herediteitsenquête leverde een overstelpende hoeveelheid materiaal op. Met de eerste ruwe bewerking - het omzetten van enkele duizenden beoordelingen op negentig vragen in percentages - moeten al maanden van rekenwerk gemoeid zijn geweest. In hun eerste artikel over de enquête publiceerden Heymans en Wiersma negentig tabellen met daarin van iedere onderzochte eigenschap de ruwe scores van vaders, moeders, dochters en zoons en de samenvatting daarvan in percentages.Ga naar eind38 Onder elke tabel stond hun conclusie over de kwestie waarvoor de enquête op touw was gezet. Die conclusie was telkens gebaseerd op gelijktijdige variatie: als de aanwezigheid van een bepaalde eigenschap bij de kinderen gelijkmatig afliep naar gelang die eigenschap bij beide ouders, een van beide ouders of geen van beide ouders te vinden was, werd besloten tot een erfelijke component. Bij muzikaliteit bij voorbeeld liepen bij de kinderen de percentages onder deze drie condities af van 85 procent via 40 procent naar 9 procent. Ook het relatieve aandeel van vader of moeder werd onderzocht: bij sommige eigenschappen - onder meer snel verzoend, ambitieus, literair begaafd - was vooral de vader verantwoordelijk, bij andere eigenschappen - zoals muzikaal, verdraagzaam, sportief - de moeder. Maar de meeste eigenschappen, concludeerden Heymans en Wiersma, worden evenwichtig door beide ouders doorgegeven. Tekenend voor de positivistische inslag van de toenmalige wetenschap - eerst feiten, daarna hypothesen, ten slotte wetten en theorieën - is dat Heymans en Wiersma in een tweede artikel verslag deden van een uitvoerige nadere mathematische bewerking van het enquêtemateriaal.Ga naar eind39 Zij drukten de bijdragen van de beide ouders - opnieuw voor iedere eigenschap afzonderlijk - uit in erfelijkheidscoëfficiënten, berekend, ter controle, volgens twee verschillende methoden. Pas na deze statistische raffinage kwamen in een derde artikel methodologische en theoretische kwesties aan de orde.Ga naar eind40 Een van de vragen die Heymans en Wiersma zichzelf stelden was of de gevonden relaties ‘werkelijk op erfelijkheid berusten en niet, geheel of ten dele, eenvoudig op opvoeding’.Ga naar eind41 De vraag ligt voor de hand, want in hun opzet kon het aandeel van de erfelijkheid niet worden gescheiden van dat van de opvoeding, zoals ze zelf ook toegaven. De bij muzikaliteit gevonden percentages bij voorbeeld waren net zo goed verenigbaar met het effect van opvoeding. Maar heel serieus wilden ze die mogelijkheid toch ook niet overwegen. Als men in hun enquête eigenschappen die sterk onder invloed van de opvoeding staan - vlijt, vaderlandslievendheid, politieke oriëntatie - vergeleek met eigenschappen waar opvoeding weinig vat op heeft - bevattingsvermogen, geheugen - dan lagen de erfelijkheidscoëfficiënten in dezelfde orde van grootte. Voor de meeste eigenschappen waren fors hogere coëfficiënten gevonden. Verwijzingen naar tweelingonderzoek, zoals Galton dat in Engeland al had uitgevoerd, ontbreken; de summiere behandeling van het vraagstuk van erfelijkheid en opvoeding is een aanwijzing te meer dat de dominerende invloed van genetische factoren voor Heymans en Wiersma behalve conclusie ook uitgangspunt was. | |
[pagina 304]
| |
De Kubus van HeymansPsychologie was alleen een examenvak voor studenten wijsbegeerte. Bij het aantreden van Heymans in 1890 waren dat er maar een handjevol en in het eerste decennium na de eeuwwisseling was daar nog geen verandering in gekomen. Dat Heymans' hoorcolleges in diezelfde periode snel aan populariteit wonnen had te maken met factoren buiten het academische curriculum. In de eerste plaats bestond in kringen van onderwijzers en leraren al lang grote belangstelling voor psychologie. Derksen heeft relativerende woorden gewijd aan het ‘cliché’ van Heymans als stichter van de psychologie in Nederland door te wijzen op de hier al aanwezige literatuur over ‘zielkunde’.Ga naar eind42 Deze was geschreven door en voor onderwijzers, onder inspiratie van Duitse pedagogen, al had ook Heymans' voorganger, de theoloog Van der Wijck (1836-1925), een Zielkunde gepubliceerd.Ga naar eind43 Heymans' opkomst heeft dit vroege psychologische werk aan het zicht onttrokken; dat de wetenschappelijke psychologie in Nederland in 1892 begon - zoals in 1992 door het Nederlands Instituut voor Psychologen werd herdacht - is voor een deel de consequentie van een eclips. De verdienste van Heymans - als docent - is veeleer dat hij erin slaagde de universitaire psychologie de magneet te laten zijn die de belangstelling van onderwijzers aantrok. Hij stelde zijn colleges open voor geïnteresseerden buiten de studie wijsbegeerte en als handreiking werden ze op woensdag- en zaterdagmiddag gegeven, zodat onderwijzers uit stad en ommeland ze konden volgen. Daar is zeer ruim gebruik van gemaakt. Dat Heymans in 1909 een eigen amfitheaterachtige collegezaal kreeg, met 120 zitplaatsen, de huidige Heymanszaal, was een direct gevolg van de groeiende aandacht voor de psychologie onder pedagogisch geïnteresseerden. Maar er was nog een tweede factor. De eindeloze proeven met psychische remming waren misschien belangwekkend voor de theorievorming in de psychofysica, maar nauwelijks geschikt om de verbeelding van een ruimere kring belangstellenden gaande te maken. Met de speciale psychologie lag dat anders. In 1903, dus nog voor de herediteitsenquête, gaf Heymans voor het eerst college over kwesties van temperament en karakter en in de loop der jaren zag hij steeds meer studenten uit andere faculteiten, maar ook collega-hoogleraren en hun echtgenotes in de collegebanken aanschuiven. Met dit onderwerp introduceerde hij de academische psychologie bij een breed publiek als een vak met een persoonlijke en maatschappelijke betekenis. De brede en felle discussie die Heymans in 1909 losmaakte met zijn rectoraatsrede over ‘De toekomstige eeuw der psychologie’, later afzonderlijk te bespreken, is alleen te begrijpen tegen de achtergrond van de consequenties die hij verbond met zijn bevindingen in de speciale psychologie. Het bekendste onderdeel van Heymans' speciale psychologie, nog steeds, is zijn typologie, vaak aangeduid als de ‘Kubus van Heymans’. Toen Heymans het onderzoek voor zijn typologie begon had hij te maken met twee tradities die hun zwaartepunt hadden in Frankrijk en Duitsland.Ga naar eind44 De Franse traditie was literair-essayistisch en werd vooral gevoed, vond Heymans, door de persoonlijke indrukken van de auteurs. Hij verweet de Franse ontwerpers van typologieën dat ze in plaats van feiten te verzamelen ‘veeleer op grond van algemeene indrukken en redeneeringen eene plausibel schijnende indeling hebben geconstrueerd, om eerst daarna met enkele historische voorbeelden die indeeling minder te staven dan wel te illustreeren’.Ga naar eind45 Wel volgde hij de Franse traditie in zijn ‘biografieënonderzoek’. | |
[pagina 305]
| |
Heymans analyseerde 110 levensbeschrijvingen met behulp van voorgedrukte kaartjes waarop hij al plussend en minnend de scores op zo'n 90 eigenschappen kon bijhouden. Deze scores fungeerden als het ruwe materiaal voor correlatieberekeningen. Aan de Duitse traditie had Kant een temperamentenleer en Wundt een theorie over de nawerking van aandoeningen bijgedragen.Ga naar eind46 Maar de meest directe invloed op Heymans had het werk van Otto Gross, een psychiater die als eerste een onderscheid aanbracht tussen een ‘primaire’ en een ‘secundaire functie’.Ga naar eind47 Gross, legde Heymans uit, noemt de invloed die ‘onze voorstellingen en aandoeningen uitoefenen zoolang zij in het centrale bewustzijn aanwezig zijn, hun primaire-, en daarentegen die, welke zij nog voortgaan uit te oefenen nadat zij daaruit verdwenen zijn, hun secundaire functie, en onderscheidt de menschen in primair-, en secundair functioneerenden, alnaarmate in hun leven, behalve door de eerste, ook door de tweede een min of meer belangrijke rol wordt gespeeldGa naar eind48.’ Heymans vatte dit op als een persoonlijkheidsverschil: wie een zwakke secundaire functie heeft reageert impulsief en leeft bij het moment, mensen met een sterke secundaire functie zijn bedachtzaam. Een eerste stap in het opstellen van een persoonlijkheidsindeling is het identificeren van enkele fundamentele eigenschappen. Heymans' werkwijze doet denken aan de moderne factoranalyse: hij koos een ‘grondeigenschap’ zo dat de extremen ervan in overige eigenschappen zoveel mogelijk van elkaar verschilden. De overlevering wil dat Heymans voor de duizenden correlatieberekeningen een beroep kon doen op het rekencentrum - in die tijd: een zaal vol rekenende mannen - van de met hem bevriende sterrenkundige Kapteyn.Ga naar eind49 Na analyse bleven drie factoren over: secundaire functie, activiteit en emotionaliteit. Met secundaire functie correspondeerde volgens Heymans een objectief meetbaar fysisch verschil. Wiersma had ontdekt dat het bij mensen met een pathologisch sterke secundaire functie (melancholici) veel langer duurt voor ze na een helder licht weer een zwakker lichtje opmerken dan bij mensen met een pathologisch gebrek aan secundaire functie (manische patiënten). Kennelijk is de nawerking van het heldere licht bij secundair reagerende mensen krachtiger. Heymans hield de psychopathologie, opnieuw Gross volgend, voor een ‘microscopiek van den geest’, die de feiten in exceptionele intensiteit en vergrote proporties kan tonen.Ga naar eind50 Bij niet-klinische proefpersonen vond hij dezelfde verschillen, zij het in minder extreme mate. Secundaire functie maakte samen met de eigenschappen emotionaliteit en activiteit in principe acht combinaties mogelijk - de zogenaamde ‘typen’. Zo is het type van de flegmatische persoon niet-emotioneel, actief en secundair (Thomas More, Benjamin Franklin), is de sanguinische persoon niet-emotioneel, actief en primair (Montesquieu, Betje Wolff) en de cholericus emotioneel, actief en primair (Dickens, Goethe). Ook de gepassioneerde (Luther, Napoleon) is emotioneel en actief, maar reageert secundair. Van de emotionele, niet-actieve persoonlijkheden reageren de nerveuzen (Multatuli, Poe) primair en de sentimentelen (Kierkegaard, Rousseau) secundair. Van de amorfen - niet-emotioneel, niet-actief, primair - waren begrijpelijkerwijs geen biografieën voorhanden, net zo min als van apathici. Ieder individu kon zo langs drie dimensies worden gemeten, een geometrie van de persoonlijkheid die heeft geresulteerd in de ‘Kubus van Heymans.’ | |
[pagina 306]
| |
....... Heymans stelde activiteit, emotionaliteit en secundaire functie in hun onderlinge verhoudingen voor als een kubus waarvan de hoekpunten de acht ‘typen’ vertegenwoordigen. Uit de door B. Kouwer getekende variant van Heymans' kubus is af te lezen dat de cholerische persoon emotioneel en actief is en primair reageert. De sanguinische persoon heeft twee van de drie eigenschappen met de cholericus gemeen, de apathische persoon geen enkele, enzovoort. Heymans meende overigens dat de persoonlijkheid van de meeste mensen geen uitgesproken ‘type’ vormt en dus een positie inneemt op een van de vlakken of meer naar het centrum van de kubus.Ga naar eind51 ....... | |
De flegmatische burgerHeymans zelf moet het gevoel hebben gehad dat zijn typologie orde aanbracht in opvattingen en vermoedens die hij al langer koesterde. De oppositie tussen primair en secundair reagerende personen is al terug te vinden in de herediteitsenquête. Tien vragen informeerden of de beoordeelde snel getroost was of lang onder de indruk bleef, al dan niet gesteld was op verandering, bij zijn handelen geleid werd door de gedachte aan de verwijderde toekomst of het onmiddellijke resultaat en zo verder. Er is weinig twijfel aan dat Heymans' sympathie bij de secundair reagerende flegmatici lag. Zij waren nuchtere, ijverige en volhardende naturen, zuinig, gelijkmatig en verstandig. In de politiek namen ze een gematigd of conservatief standpunt in, de meer radicale posities overlatend aan de primair functionerenden. Gelukkig, voor Heymans, waren de secundairen samen met de actieven fors oververtegenwoordigd in de herediteitsenquête - het gevolg, meende hij, van een heilzaam darwinistisch mechanisme: de evolutie elimineerde gaandeweg hun tegenvoeters. Men kan ook zeggen dat de flegmatici in hun persoon de burgerdeugden verzamelden die ook die | |
[pagina 307]
| |
van Heymans zelf waren en die - ruimer gezien - het maatschappelijke segment karakteriseerden waar hij uit afkomstig was.Ga naar eind52 Maar nog veel duidelijker kwam de morele dimensie van de secundaire functie tot uiting in een Gids-artikel dat verscheen in 1901, dus nog vóór Heymans zich op de uitkomsten van zijn herediteitsenquête of biografieënonderzoek kon beroepen.Ga naar eind53 Dit artikel, formeel een recensie van twee criminologische opstellen van de Amsterdamse politiearts en letterkundige Arnold Aletrino (1858-1916),Ga naar eind54 was in feite een frontale aanval op wat de criminologie in de stijl van Lombroso aan theorieën, methoden en bevindingen had voortgebracht. Aletrino was niet meer dan een aanleiding, zij het als ‘de meest complete belichaming der methodische fouten, waaraan zich naar mijne meening vele beoefenaars der crimineele anthropologie, in meerdere of in mindere mate, schuldig maken’ ook wel een zeer geschikte.Ga naar eind55 Heymans besprak eerst de lichamelijke afwijkingen die volgens Aletrino kenmerkend zijn voor krankzinnigen en misdadigers. Zo kenmerkend waren die niet, vond Heymans, want ze kwamen ook voor bij personen ‘met geheel correcten levenswandel’ en ontbraken bij sommige misdadigers.Ga naar eind56 De statistische relaties tussen zwakzinnigen en misdadigers laten geen gelijkstelling toe, maar suggereren een derde variabele. Die variabele, opperde Heymans, is de degeneratie. De gedegenereerde is minder dan anderen in staat zijn opmerkzaamheid te concentreren. Hij is overgeleverd aan de indrukken van het moment en denkt niet aan consequenties. Gedegenereerden zijn ‘kinderen van het oogenblik’. Ze reageren impulsief op belediging, geven zonder nadenken toe aan verzoeking en vervallen, met hun geringe tolerantie voor eentonig werk, snel tot ‘vagebondage en bedelarij’.Ga naar eind57 Zo typeert Heymans de gedegenereerde als iemand met een ernstig gebrek aan secundaire functie en sleept hij en passant de studie van de misdadiger binnen de grenzen van zijn eigen vak. De misdadiger is nu immers iemand met een psychologisch defect: hij is gestoord in zijn oordeels- en concentratievermogen. Wie een paar passen achteruit zet, ziet in deze manoeuvre ook een strategisch belang.Ga naar eind58 Waar de criminele antropologie rond de eeuwwisseling beheerst werd door de forensische geneeskunde, eiste Heymans in de studie van misdadig gedrag een aandeel op voor de psychologie. In die sfeer van impliciete rivaliteit passen ook zijn denigrerende opmerkingen over het wetenschappelijk gehalte van de criminele antropologie. Hij schildert het vak af als een onrijpe wetenschap waarin ‘de scherpe definitie en het strenge bewijs’, voor de gevestigde wetenschappen een tweede natuur, nog te vaak ontbreken.Ga naar eind59 Heymans construeert een contrast tussen criminele antropologie en ‘geordende wetenschap’, met de suggestie dat de psychologie beter is toegerust voor de studie van de misdadiger dan de theoretisch en methodologisch nog zo labiele criminele antropologie. Heymans heeft het aldus voor de psychologie geclaimde terrein laten ontginnen door promovendi. In 1905, enkele jaren na de voor Heymans' doen ongewoon felle uitval naar Aletrino, promoveerde Van Dijck op een proefschrift waarin de persoonlijkheid van verschillende categorieën misdadigers werd beschreven in de termen van Heymans' typologie.Ga naar eind60 Andere promovendi richtten zich op de psychologie van de brandstichterGa naar eind61 en de landloper.Ga naar eind62 Het psychologisch-criminologische programma van Heymans en zijn promovendi was in het oordeel van Nagel markant genoeg om te spreken van een ‘Groningse school.’Ga naar eind63 | |
[pagina 308]
| |
Heymans voltooide kort voor zijn dood een Inleiding in de speciale psychologie.Ga naar eind64 De twee deeltjes verschenen in de serie Volksuniversiteitsbibliotheek, gericht op een breed publiek. Daar had Heymans' typologie inmiddels al een grote populariteit verworven. Een deel van de aantrekkingskracht, suggereren Van Strien en Feij, school in wat een literaire prestatie genoemd moet worden: Heymans schetste zijn typen overtuigend en herkenbaar, met gevoel voor detail.Ga naar eind65 Hofland duidde ze nog niet zo lang geleden aan als ‘begerenswaardige signalementen’ die uitnodigen tot ‘de vleiendste vereenzelviging’.Ga naar eind66 Een tweede factor was het wetenschappelijke prestige dat met deze typologie verbonden was. De grootschalige enquête die het materiaal geleverd had, de verfijnde statistiek waarmee de factoren geïdentificeerd waren, de experimentele machinerie die de omvang van de secundaire functie vastlegde - dit alles droeg bij aan de gedachte dat literaire speculatie over karakter en persoonlijkheid nu plaats had gemaakt voor exacte meting. Dat was ook de sfeer die in leerboeken voor de kweekschool werd uitgedragen. Bij de behandeling van de typologie van Heymans (‘scherpzinnig van opzet en wetenschappelijk geverifieerd’) werden de experimenten om de secundaire functie te bepalen uitvoerig beschreven, evenals het ‘onderzoek van eerbiedwaardige uitgebreidheid’ dat met de enquête en de biografieën verbonden was.Ga naar eind67 Kwantificatie van psychologische eigenschappen, kan men constateren, had ook buiten de academische psychologie een eigen autoriteit verworven. Het ‘wetenschappelijk geverifieerd’ was van een methodologisch procédé veranderd in een keurmerk. Het was precies dit kenmerk, de als sanctionering opgevatte kwantificatie, die ook aan Heymans' psychologie van de vrouw maatschappelijke autoriteit zou verschaffen. | |
‘De verbazende ingewikkeldheid der vrouwenziel’In 1878, als student van even in de twintig, vertrouwde Heymans aan zijn dagboek enkele overwegingen over de vrouw toe. De vrouw, noteerde hij, moet zich buiten maatschappelijke functies houden, niet omdat ze er niet geschikt voor is, maar omdat deze haar zuiverheid zullen bezoedelen. Als ze zich wil ontwikkelen, dan liever op gebieden waar ze geen vuile handen kan maken. ‘Dáárom is de vrouw (niet de vrouwen!) zoo goddelijk, omdat ze 't zuiverste beeld geeft van 't ideaal, dat heerscht zonder vermenging met de ruwe kracht.’Ga naar eind68 Zo'n dertig jaar later zou ‘de vrouw’ voor Heymans opnieuw voorwerp van reflectie worden toen hij aan zijn monografie Psychologie der Frauen (1910) werkte. Zuiver en goddelijk is de vrouw daarin niet meer, eerder is ze nu de draagster van een patroon van psychologische eigenschappen. Van ideaal is ze veranderd in een wetenschappelijk vraagstuk, preciezer: een vraagstuk dat thuishoort in de speciale psychologie en met de methoden van dat vak - enquête en experiment - onderzocht moet worden. Maar bij alle verschil is er één detail dat de aantekening van 1878 nog verbindt met de monografie van 1910. Het in de formulering ‘de vrouw (niet de vrouwen!)’ geïmpliceerde onderscheid keert terug in de inleidende bladzijden van de Psychologie der Frauen. Zoals in 1878 blijkbaar niet voor alle afzonderlijke vrouwen geldt wat voor ‘de vrouw’ geldt, zo valt ook ‘de vrouw’ die het onderwerp is van de psychologie der vrouwen niet samen met alle individuele vrouwen. In de psychologie van de geslachtsverschillen is de vrouw geen idealisering of abstractie, maar een statistische constructie. Ze is de samenvatting van gemiddelden. De juiste formulering is niet ‘de vrouw heeft of de vrouwen hebben de eigen- | |
[pagina 309]
| |
schap A; zelfs niet: de meeste vrouwen hebben de eigenschap A; doch slechts: de vrouwen hebben in doorsnee eigenschap A in hoogeren graad dan de mannen’.Ga naar eind69 Heymans schreef zijn psychologie van de femme moyenne op uitnodiging van twee Duitse psychologen, Ebbinghaus en Meumann, die veronderstelden dat Heymans het materiaal van zijn herediteitsenquête zou kunnen benutten voor een onderzoek naar de psychologische verschillen tussen man en vrouw. Rond de eeuwwisseling was daar al een reeks boeken over verschenen. Een uiterst actieve vrouwenbeweging had het debat geopend over de positie van de vrouw in het openbare leven, in de academische studie, in wetenschap en politiek. De Nederlandse inbreng in dit internationale debat moet in de perceptie van Heymans beperkt zijn geweest: in zijn literatuurlijst figureren alleen de twee publicaties die volgden op de beruchte discussie tussen Treub en Winkler over de geschiktheid van de vrouw voor de studie en de reactie daarop van de gynaecologe Van Tussenbroek, een aandeel dat wegvalt tegen de 3 Italiaanse, 8 Angelsaksische, 12 Franse en 26 Duitse boeken in de lijst.Ga naar eind70 Het boek dat Heymans daar zelf in 1910 aan toevoegde zou in Nederland de discussie over vrouwen tot aan het einde van het interbellum domineren.Ga naar eind71 De inleiding van Psychologie der vrouwen bevat drie proviso's. De eerste is dat ongelijke eigenschappen geen verschil in waarde hoeven te impliceren; de tweede dat de verschillen tussen man en vrouw niet kwalitatief, maar gradueel zijn; de derde dat die verschillen statistisch van aard zijn. Daarna begint een gedisciplineerde mars door de uitkomsten van de herediteitsenquête. In het eerste hoofdstuk keert al snel Heymans' geliefde secundaire functie terug. De heersende opvatting schrijft de vrouw, grillig wezen, een gebrek aan secundaire functie toe, maar er zijn toch sterke aanwijzingen dat haar denken en handelen niet minder dan bij mannen onder invloed staat van haar ervaringen in het verleden. Hoe zou men anders de vrouwelijke tact moeten verklaren, ‘die verwonderlijke fijngevoeligheid, die haar in staat stelt, met onfeilbare zekerheid juist die nuance in woord, spreektoon, blik te vinden, die geschikt is, een schreiend kind te troosten, een opvliegenden man te kalmeeren of ook een gehate vijandin doodelijk te kwetsen?’Ga naar eind72 Aan diezelfde secundaire functie heeft de vrouw het vermogen te danken om ‘wat zij eens bemind heeft, ondanks sterke ontgoocheling, duurzaam in het vermooiend licht der oude liefde te zien, waardoor dan ook in het algemeen de liefde der gade en der moeder tegen veel heviger schokken bestand is dan die van den man of den vader’.Ga naar eind73 Wat doorgaat voor te weinig secundaire functie, suggereert Heymans, is in werkelijkheid een teveel aan emotionaliteit. Het vrouwelijke patroon van eigenschappen komt overeen met dat van de mannelijke kunstenaar. Ze is in haar sympathieën liever warm of koud dan lauw; vergeleken bij de vrouw is de gemiddelde man in de woorden van Laura Marholm ‘ein meditativ rauchender Organismus’ - wat Heymans ‘drastisch’ maar treffend vindt uitgedrukt.Ga naar eind74 Het hoofdstuk over het vrouwelijk verstand is door zijn lengte van negentig pagina's bijna een boek in een boek. Hoewel Heymans gewaarschuwd had - een vierde proviso - dat zijn boek geen stelling nam in het ‘vrouwenvraagstuk’, raakte dit hoofdstuk aan actuele maatschappelijke kwesties als het vrouwenkiesrecht en de toelating van de vrouw tot de academische studie en openbare ambten.Ga naar eind75 Het vrouwenkiesrecht - waarvan Heymans als lid van de Bond voor Vrouwenkiesrecht overigens voorstander was - zou pas zo'n tien jaar later, in 1919, worden ingevoerd, maar de studerende vrouw was al geen uitzondering meer. Rond 1910 bedroeg het aantal vrouwelijke studenten zo'n 15 procent van het totaal; | |
[pagina 310]
| |
in Heymans' eigen Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte zelfs tegen de 30 procent.Ga naar eind76 Verschillende van Heymans' collega-hoogleraren hadden studerende dochters.Ga naar eind77 Dat betekende dat de geschiktheid van de vrouw voor de studie in het licht van feitelijke resultaten kon worden besproken en dat docenten hun eerste ervaringen met vrouwelijke studenten hadden opgedaan. Voor Heymans lag de inzet van een inmiddels vertrouwd instrument voor de hand. In februari 1909 kregen de 214 hoogleraren en lectoren van de universiteiten van Amsterdam, Utrecht, Groningen en Leiden een enquête toegestuurd met de vraag ‘Van welke der navolgende eigenschappen (37 in getal) hebt gij den bepaalden indruk, ze meer bij mannelijke, meer bij vrouwelijke studenten, of in gelijke mate bij beiden te hebben aangetroffen?’Ga naar eind78 De vragen informeerden naar geheugen, algemene kennis, kritische zin, ijver, liefde voor het vak, bevattelijkheid, handigheid, abstractievermogen, enzovoort. De antwoorden lagen in het verlengde van de resultaten van eerder in Duitsland (1897)Ga naar eind79 en Frankrijk (1903)Ga naar eind80 uitgeschreven enquêtes. In het oordeel van de (mannelijke) hoogleraren kan de studerende homme moyen het geleerde door eigen nadenken of onderzoek toepassen, hij leest stof buiten de exameneisen om, studeert verstandig (‘niet schoolsch’), observeert scherp, kan goed logisch redeneren en het wezenlijke van het onwezenlijke onderscheiden, hij kan zonodig iets nieuws verzinnen en blijft ook na zijn studie lezen en publiceren. De vrouwelijke student is volhardend en ijverig, studeert consciëntieus, kan goed onthouden, bezoekt alle colleges en is in hoge mate ‘volgzaam bij inrichting van studie, toegankelijk voor goeden raad’. Ze excelleert in vakken die feitenkennis veronderstellen, zoals anatomie, maar presteert slechter in klinisch onderzoek, waar het er op aankomt kennis zelfstandig toe te passen. Heymans rondt het beeld af met nog wat verspreide anekdotiek, zoals van de Duitse fysioloog Vogt die ‘bij zijn vrouwelijke toehoorders een overmatige neiging tot dictaathouden constateerde, ten gevolge waarvan zij zelfs de rondgegeven praeparaten ongezien lieten voorbijgaan’.Ga naar eind81 Heymans heeft veel vertrouwen in de uitkomsten van zijn enquête. Er zullen ongetwijfeld onder hoogleraren individuele vooroordelen bestaan over vrouwen meent hij, maar die gaan niet in een bepaalde richting en zullen elkaar door de wet van de grote getallen wel opheffen. De door hen aangegeven verschillen zijn ook veel te groot om aan toevallige fouten toegeschreven te worden, ze moeten ofwel een basis in de realiteit hebben (‘daarmee overeenstemmende werkelijke verhoudingen’), ofwel een systematische fout - zoals een gemeenschappelijk vooroordeel - weergeven. Maar dat laatste kán haast niet, zegt Heymans, de berichtgevers zijn immers ‘allen wetenschappelijk geschoolde mannen, die gewoon zijn, dagelijks hun opvattingen aan de feiten te toetsen; het is bijna niet te gelooven, dat bij zulke mannen een vaak veeljarige ervaring niet in staat geweest zou zijn, een ongegronde overgeleverde meening te corrigeeren’.Ga naar eind82 Bovendien: hadden de hoogleraren niet - tegen de heersende mening in - aangegeven dat vrouwelijke studenten in praktisch wetenschappelijk werk juist minder handigheid aan de dag leggen dan mannelijke studenten? De respons op de hooglerarenenquête was niet groot. Er kwamen iets meer dan zeventig formulieren retour, soms met maar een paar vragen ingevuld. Niet alle hoogleraren die een formulier invulden hadden persoonlijke ervaring met vrouwelijke studenten. Bovendien informeerde de enquête niet naar oordelen over specifieke personen, zoals de huisartsen die hadden moeten geven, maar naar algemene indrukken. Dat maakte de ant- | |
[pagina 311]
| |
woorden kwetsbaar voor vertekening door vooroordelen. Die kritiek kreeg Heymans ook uit eigen kring. Zijn leerling Anna Wisse vroeg zich af ‘of niet een groot deel van deze 74 hooggeleerde referenten hun spaarzame indrukken door niet geheel van vooroordelen vrije eigen vooropgezette meningen hebben aangevuld’.Ga naar eind83 Heymans verschafte Wisse daarop de financiële middelen voor een enquête onder de studenten zelf.Ga naar eind84 Haar bevindingen stemden nagenoeg volledig overeen met die uit de hooglerarenenquête: over hoe mannelijke en vrouwelijke studenten van elkaar verschilden waren hoogleraren en studenten het kennelijk roerend eens. Heymans verwerkte de resultaten van Wisse in latere edities van zijn boek. Een andere bron van informatie waren de statistieken over studieresultaten. Heymans vroeg de uitslagen van universitaire examens over de periode 1903-1908 op, ordende die in tabellen en constateerde dat in alle faculteiten en bij alle soorten examens een aanmerkelijk groter percentage vrouwen slaagde.Ga naar eind85 Zij verwierven daarbij ook iets vaker het predikaat cum laude. Toch deden vrouwen onder voor mannen wanneer het aankwam op wat hij ‘eigenlijke wetenschappelijke praestaties’ noemde.Ga naar eind86 De geschiedenis wees uit dat grote ontdekkingen en uitvindingen het werk van mannen zijn. Er is geen vrouwelijke Newton, geen Gauss, geen Helmholtz; de wiskunde had wel een Sophie Germain en een Sonja Kowalewsky, maar zelfs zij bleven achter bij de meest begaafde mannelijke wiskundigen. De verklaring daarvoor situeerde Heymans in de naar het emotionele neigende aard van het vrouwelijk verstand. Vrouwen richten zich op het concrete en specifieke; abstractie en analyse ervaren ze als bloedeloos. De vrouw heeft een ‘onjuridische natuur’. Zelfs als een wetenschap aansluit bij haar interesse - Heymans noemde botanie - zal ze teleurgesteld zijn omdat ‘het streng wetenschappelijk werk’ haar liefde voor bloemen niet bevredigt.Ga naar eind87 Het biografieënonderzoek verschafte convergerende evidentie. Wetenschappelijk werk gedijt het beste ‘op den bodem eener matige emotionaliteit’.Ga naar eind88 In termen van zijn eigen typologie: nerveuzen en sentimentelen leveren vooral kunstenaars, pas als de emotionaliteit verzwakt, zoals bij sanguinici en flegmatici, komen een Bacon, Gauss of Darwin naar voren. Vrouwen hebben veeleer de verschijningsvorm van het verstand die men als ‘intuïtie’ pleegt aan te duiden. Heymans geeft een paar voorbeelden uit de dagelijkse omgang: wij hebben met een ons weinig bekende vrouw een gesprek over een eenigermate netelig onderwerp: wij voelen ons linksch en onbeholpen, zoeken met moeite naar gepaste woorden, onderbreken ons en raken in de war; zij daarentegen spreekt eenvoudig en natuurlijk, zoekt niet, en zegt toch geen enkel woord, dat niet gezegd had moeten worden. (...) Of eindelijk: het oordeel eener vrouw over een of andere kennis wijkt van het onze aanmerkelijk af; wij voeren gronden aan, zij niet of bijna niet; toch geeft latere ervaring haar vaak gelijk. Zulke en soortgelijke praestaties vormen den trots der vrouwen; zij beschouwen ze met recht niet als individueele, maar als geslachts-voorrechten en spotten graag een beetje over de domme mannen, die niets kunnen inzien, wat zij niet eerst met moeite uitgerekend hebben.Ga naar eind89 Hier formuleert Heymans een traditionele oppositie: die tussen de logische man en de intuïtieve vrouw. Maar zeer ontraditioneel is zijn waardering van dit verschil. In de behandeling van de vrouwelijke intuïtie is geen spoor van neerbuigendheid te vinden, integendeel bijna | |
[pagina 312]
| |
- het tekort aan intuïtie bij de man is een betreurenswaardig defect dat zich door logica maar ten dele laat compenseren. Het intuïtieve oordeel ontleent haar kwaliteit aan de secundaire functie. Aan de conclusies van vrouwen liggen niet alleen de bewuste gronden van het moment, maar ook de verzamelde vroegere ervaringen ten grondslag. Daardoor kan een bepaalde ‘gevolgtrekking schijnbaar plotseling in het bewustzijn opduiken, zonder dat het zelfs later mogelijk is, zich rekenschap te geven van de wijze waarop zij tot stand gekomen is’.Ga naar eind90 Vrouwen betrekken meer gronden in hun overwegingen dan er aan premissen in een simpel syllogisme passen. Dat niet al die gronden toegankelijk zijn voor het bewustzijn brengt met zich mee dat vrouwen zich gedesoriënteerd voelen als men naar hun argumenten vraagt. Het gros van de psychologische verschillen tussen man en vrouw voert Heymans terug op de grotere emotionaliteit van vrouwen. Zij kunnen weliswaar beter onthouden dan mannen, maar door hun emotionaliteit is hun geheugen ook selectiever: ze onthouden uitsluitend wat hen interesseert. De gevolgen laten zich raden: ‘daar zijn vrouwen, die beweren, in een spoorboekje onmogelijk den weg te kunnen vinden; andere, die nooit leeren zich bij wandeltochten e.d. van een kompas te bedienen; nog andere, die zich ook de meest algemeene hoofdtrekken der historische chronologie niet vermogen in te prenten, en steeds weer in het onzekere zijn over de vraag of Napoleon voor of na de kruistochten geleefd heeft; en zoo voort tot in 't oneindige.’Ga naar eind91 Maar dezelfde emotionaliteit brengt bij de vrouw ook positieve eigenschappen mee. Zij heeft een levendiger voorstellingsvermogen en een ‘algemeen erkende grootere welbespraaktheid’.Ga naar eind92 Ze leren eerder spreken dan jongens en gaan er in hun ouderdom ook langer mee door. Vrouwen vinden gemakkelijker dan mannen de juiste woorden, zodat ‘artsen en advokaten zich overal bij voorkeur tot de vrouwen wenden, om nauwkeurige en duidelijke ophelderingen te krijgen’.Ga naar eind93 In het laatste hoofdstuk bespreekt Heymans de verklaringen voor de psychologische verschillen tussen man en vrouw. Het psychologische onderscheid is in verschillende tijden en in uiteenlopende maatschappelijke omstandigheden te constant om als ‘cultuurtoevoegsel’ te worden beschouwd. Hier is sprake van een ‘zeer oud erfdeel’. Mogelijk is dit erfdeel een product van de teeltkeuze, zodat de psychologische verschillen een weerspiegeling zijn van die ‘karaktereigenschappen, welke de beide geslachten het hoogst in elkaar schatten’. Vóór alles moeten we echter beseffen dat we ons op de grens van speculatie bevinden. Pas met ‘zeer veel talrijker, vooral echter zeer veel nauwkeuriger en zeer veel zekerder gestaafde gegevens’ kunnen we ons een gefundeerd standpunt veroorloven.
De Psychologie der Frauen beleefde op de toppen van de ‘eerste feministische golf’ vier Nederlandse en twee Duitse drukken. In 1925 werd het nog in het Frans vertaald. De ‘tweede feministische golf’ bracht het opnieuw in de belangstelling. Opmerkelijk is Heymans' verdeelde ontvangst onder feministisch georiënteerde auteurs, toen zowel als nu; naast felle criticiGa naar eind94 staat een ongeveer even groot gezelschap sympathisanten.Ga naar eind95 Over de vraag of Heymans een misogyne geleerde was zal ook nu nog niet eenvoudig overeenstemming bereikt kunnen worden. Zeker was zijn misogynie niet van het traditionele soort. Anders dan bij Duitse auteurs als Möbius en Runge vindt men bij Heymans geen verhandelingen over kleinere schedels en lichtere hersenen, geen waarschuwing voor de aantasting van vrouwelijkheid door ‘mannelijk’ werk, schade voor vruchtbaarheid of de onverenigbaar- | |
[pagina 313]
| |
heid van wetenschap en moederschap. Hij bestreed Lombroso's bewering dat haar intuïtieve natuur de vrouw dichter bij het instinctief levende dier plaatst. Zijn waardering voor het aandeel van intuïtie in de vorming van het oordeel lijkt oprecht. Hij toonde zich belezen in de internationale feministische literatuur en ontleende zijn eigen opvattingen waar mogelijk aan empirisch onderzoek. Anderzijds is het niet moeilijk om uit zijn Psychologie der vrouwen citaten te lichten die bewijzen hoezeer hij gevangen bleef in de toenmalige vooroordelen en gevestigde opinies over vrouwen. Dat hij bij de bespreking van zijn hooglerarenenquête weigerde om de gedachte toe te laten dat ‘wetenschappelijk geschoolde mannen’ zich kunnen vergissen (‘het is bijna niet te geloven...’) en zo de mogelijkheid van een collectief vooroordeel op voorhand uitsloot, is maar één voorbeeld van een nu wat naïef aandoend vertrouwen in de onbevangenheid van het mannelijk oordeel. En op de laatste pagina van het hoofdstuk over het vrouwelijk verstand blijkt de lange expeditie door het cijfermateriaal van enquêtes en experimenten naar een vertrouwde bestemming te hebben geleid, te weten het gezin als de natuurlijke plaats voor de vrouw: ‘Hier vinden wij dus in volle werkzaamheid, wat wij in wetenschap en kunst zoo lang en met zoo weinig vrucht gezocht hebben: het vrouwelijk genie.’Ga naar eind96 De vraag of Heymans deelde in de misogynie van zijn tijd is misschien niet te beantwoorden. Ook de historica Bosch, die in haar boek over het ‘geslacht van de wetenschap’ op het punt van misogynie bij andere geleerden kordate conclusies bereikt, moet de kwestie in het midden laten. Zij noemt het ‘in zekere zin een kwestie van stijl’ en meent dat de dubbelzinnigheid van Heymans' monografie verantwoordelijk is voor de verdeelde ontvangst ervan.Ga naar eind97 Heymans beloofde een objectieve, wetenschappelijke behandeling van de verschillen tussen mannen en vrouwen, maar nam ook nogal eens zijn toevlucht tot anekdotiek en algemeen aanvaarde opinies, ingeleid met formuleringen als ‘het zal toch door niemand betwist worden...’. Waar veel vrouwen juist van objectief-wetenschappelijk onderzoek een emanciperend effect verwachtten, werd de receptie van Psychologie der vrouwen vooral bepaald door wat men er in apprecieerde, de poging of de resultaten. Bosch wijst erop dat Heymans' boek in Nederland grote invloed had op debatten over de beroepsarbeid van vrouwen - ze noemt onder meer de opleiding van verpleegsters, de geschiktheid voor kantoorarbeid en de openstelling van de rechterlijke macht - maar dat het toch vooral gezag had bij ‘tegenstanders van een herdefiniëring van de sekserelaties’.Ga naar eind98 Die selectiviteit ligt in het verlengde van de dubbelzinnigheid in Psychologie der vrouwen en is ook aan te wijzen in de internationale receptie. De Wilde kan in haar bespreking van de recensies in het buitenland tal van complimenten optekenen.Ga naar eind99 De sexuoloog Havelock Ellis vond het ‘one of the most skillful and penetrating books which we have on this subject’, de psychiater Claparède sprak van ‘un ouvrage très remarquable’, anderen roemden Heymans' ‘exact wissenschaftlichen Arbeit’. De psychologe Fürth prees het boek als ‘vorurteilsfrei’ en ‘so gut begründet’; haar Amerikaanse collega Thompson Woolley vond het ‘exceedingly readable, but not altogether convincing’. Wel vonden enkele vrouwelijke recensenten elkaar in de opvatting dat Heymans' theorie van de grotere emotionaliteit van vrouwen en de nadelige invloed daarvan op hun wetenschappelijke prestaties aan herziening toe was. Ook werd opgemerkt dat het nog te vroeg was om op het huidige onderzoek al te stellige theorieën te funderen. Dat laatste was ook de opvatting van Heymans zelf. Met het nog zo prille en onbeholpen onderzoek dat de huidige instrumenten toelieten kon zijn monografie niet meer zijn dan een ‘ruw getimmerte’.Ga naar eind100 Begin en einde van de Psychologie der vrouwen waren gereser- | |
[pagina 314]
| |
veerd van toon. In de inleiding schreef Heymans dat veel mannelijke auteurs - hij noemde Lombroso en Mantegazza - onvoldoende begrip toonden voor ‘de verbazende ingewikkeldheid der vrouwenziel’.Ga naar eind101 Zijn eigen boek had het raadsel evenmin opgelost. In de slotalinea stelde hij vast dat de huidige psychologie het beeld van de vrouw alleen maar door rechte lijnen kon insluiten, niet tekenen. Naarmate de psychologische methoden zich verfijnen zullen de wetenschappelijke rechten zich verzachten tot vloeiende lijnen, die beter aansluiten bij het werkelijke beeld van de vrouw.Ga naar eind102 De metafoor is op het sensuele af en laat voelen dat Heymans zich van de beperkingen van zijn wetenschap bewust was. Intussen blijft het ontroerend om waar te nemen hoe Heymans met dat omvangrijke, anekdotische en elkaar vaak tegensprekende materiaal als dagboeken en correspondentie van vrouwen, biografieën, persoonlijke observaties, spreekwoorden, maar vooral met zijn eindeloze percentageberekeningen - hij haalt zijn neus nauwelijks uit de 31 tabellen van zijn boek - toch vat probeert te krijgen op die ‘verbazende ingewikkeldheid der vrouwenziel’, alsof hij met een gebrekkig kompas in een uitgestrekt labyrint verzeild is geraakt. Zijn werkwijze is volkomen des mans - de man dan zoals die in zijn eigen boek geschetst wordt, een analyserend en abstraherend wezen dat zijn overwegingen waar mogelijk kwantificeert. Aan het eind van Psychologie der vrouwen gekomen denkt men onwillekeurig terug aan de verzuchting van een van Heymans' vrouwelijke kennissen: ‘wat moet gij mannen toch dom zijn, dat ge zooveel moet studeeren.’Ga naar eind103 | |
Psychisch monismeEsthetica, schreef Fechner in zijn Vorschule der Aesthetik (1876), kent een Weg von oben en een Weg von unten.Ga naar eind104 In het eerste geval filosofeert men over het esthetisch oordeel in termen van algemene ideeën over het wezen van het schone, in het tweede geval onderzoekt men de wetten die het feitelijke oordeel over het schone bepalen. Met die Weg von unten had Fechner zelf een begin gemaakt. Hij liet proefpersonen de mooiste rechthoek kiezen uit een serie rechthoeken met uiteenlopende verhoudingen tussen lengte en breedte. De resultaten van honderden proeven, nog aangevuld met metingen van visitekaartjes, kasten, ramen en grafkruisen, ondersteunden het esthetisch gehalte van de ‘gulden snede’: de korte zijde verhoudt zich tot de lange zijde als de lange zijde tot de som van korte en lange zijde. Wat Pythagoras op grond van wiskundige overwegingen de ‘ideale verhouding’ had genoemd, lag volgens Fechner verankerd in een psychologische wet. Heymans koos in zijn esthetica dezelfde Weg von unten. Hij begon zijn colleges esthetica - door Hubbeling gereconstrueerd uit collegedictaten - met Fechners onderscheid en gaf het vak vervolgens resoluut een psychologische oriëntatie.Ga naar eind105 Esthetica is de wetenschap van de schoonheidsbeleving en zoekt naar de wetten die ons oordeel bepalen over wat mooi of verheven is. Engelse esthetici als Hogarth en Burke waren hem hierin voorgegaan, vertelde Heymans, maar ook in Duitsland hadden Fechner en Lipps al pionierswerk verricht. Esthetica behoorde te worden beoefend als een inductieve, waar mogelijk experimentele wetenschap. Aan een vergelijkbare psychologisering onderwierp Heymans de ethiek. Dat wij zedelijk oordelen is een psychologisch feit en het is de taak van de ethiek de wetten achter die oordeelsvorming op te sporen.Ga naar eind106 Heymans' hoofdwerk over ethiek deelde zijn ondertitel - | |
[pagina 315]
| |
‘auf Grundlage der Erfahrung’ - met zijn hoofdwerk over metafysica, een vak dat in de opvatting van Heymans net als esthetica en ethiek von unten beoefend moest worden, inductief, empirisch, vervolgend van feiten naar theorieën. Metafysica is voor Heymans ‘de wetenschap, die beoogt, een zoo volledig en zoo weinig relatief mogelijke kennis van de wereld tot stand te brengen’.Ga naar eind107 De term die hier met nadruk wordt vermeden is absolute kennis - wetenschap levert voorlopige, hypothetische kennis en in de metafysica is die kennis gericht op de werkelijkheid als geheel. Vakwetenschappen onderzoeken delen van de werkelijkheid, maar de som van deze kennis is nog geen kennis van de werkelijkheid als geheel. Een neuroloog onderzoekt hersenverschijnselen en een psycholoog bewustzijnsverschijnselen, maar de aard van het verband tussen die twee is niet binnen een van deze twee wetenschappen op te helderen en daar ligt dan een taak voor de metafysica. De resultaten van de vakwetenschappen zijn voor de metafysica uitgangspunt. Voor metafysische theorieën gelden ook dezelfde criteria als voor vakwetenschappelijke theorieën: consistentie, verklarende kracht, zuinigheid. In de Einführung in die Metaphysik poneert Heymans het psychisch monisme als de theorie die het beste aan deze maatstaven voldoet. Hij had zich hierin laten inspireren door de filosoof-psycholoog die ook al aan de basis stond van zijn proeven met psychische remming in de jaren negentig, Gustav Fechner. Fechner had in Die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht het materialisme tegenover de albezieldheid geplaatst.Ga naar eind108 Voor een materialist, schreef hij, bestaan er alleen atomen die blind en geluidloos door de leegte bewegen. Dat materie kleur, smaak en geur voortbrengt is een illusie: al deze eigenschappen worden er door ziel en zintuig aan toegevoegd. Zonder een bewustzijn dat het bestaande waarneemt als licht, warmte en leven zou alles in het duister verlopen, het is het perspectief van het Nachtansicht. Wie daarentegen vanuit het Tagesansicht denkt, gelooft dat het stoffelijke bestaat uit bewustzijn. Niet alleen mensen en dieren zijn bezield, ook de planten, mineralen en zelfs de hemellichamen. In Nanna (1848) behandelde Fechner het zieleleven van planten, in Zend-Avesta (1851) dat van sterren en planeten.Ga naar eind109 De gehele werkelijkheid was voor hem bewustzijn, in wisselende graden van intensiteit. Heymans kwam tot een identieke conclusie, maar langs een andere weg. Hij leidde het psychisch monisme af uit een analyse van het lichaam-geestprobleem. Voor een fysioloog geldt dat ieder stoffelijk verschijnsel bepaald wordt door de som van de eraan voorafgaande verschijnselen. Alles wat aan mensen en dieren kan worden waargenomen, ook wat zich afspeelt in hun hersenen, is herleidbaar tot ononderbroken reeksen materiële processen. Met psychologische verklaringen hoeft een fysioloog geen rekening te houden: ‘Zoals papiergeld slechts waarde heeft omdat het ingewisseld kan worden tegen edelmetaal, zo hebben psychologische verklaringen alleen maar waarde voor de fysioloog voor zover hij ervan overtuigd is dat ze op den duur door zuiver fysische vervangen kunnen worden.’ Voor een psycholoog gelden de omgekeerde verhoudingen. Hij dient alle bewustzijnsinhouden te verklaren uit eerdere bewustzijnsinhouden en mag zich daarbij niet bedienen van fysiologische verklaringen. Zowel fysiologie als psychologie onderzoeken gesloten causale ketens. Hersenprocessen en bewustzijnsprocessen gaan voortdurend gelijk op. De vraag is dan hoe die nauwkeurige evenwijdigheid verklaard kan worden als de twee causale ketens geen open schakels hebben die ruimte laten voor een wisselwerking. Een mogelijke uitweg is aan | |
[pagina 316]
| |
te nemen dat beide reeksen verschijnselen betrekking hebben op één en dezelfde werkelijkheid, die zich dan op twee manieren aan onze waarneming voordoet, ‘zoals een trillende snaar zowel door het oog als door het oor kan worden waargenomen’. Dit is de aanname van monistische theorieën. Het materialisme laat die ene werkelijkheid stoffelijk van aard zijn en beschouwt de verschijnselen van het bewustzijn als zinsbegoocheling, het psychisch monisme vat de werkelijkheid op als een geheel van bewustzijnsverschijnselen en ontkent het ‘echt’ bestaan van materie. Voor Heymans heeft de laatste theorie een beslissend voordeel: aansluiting bij onze directe ervaring. Materiële dingen zijn ons alleen als waarnemingen gegeven. Dat de pen waarmee ik dit schrijf werkelijk bestaat kan ik alleen afleiden uit het feit dat ik de pen waarneem en die waarneming is een psychische toestand. Ook andere manieren om materiële processen te registreren, bij voorbeeld met wetenschappelijke instrumenten, resulteren uiteindelijk in menselijke waarnemingen en dus bewustzijnsprocessen. Er is maar één substantie, geest, die we van buitenaf als stof en van binnenuit als bewustzijn waarnemen. De werkelijkheid als geheel vormt een Wereldbewustzijn. Over de aard van het Wereldbewustzijn kunnen we alleen iets te weten komen door het op te vatten naar analogie met het menselijk bewustzijn. Het is een ervaringsfeit dat bewustzijn zich kan intensiveren, bij voorbeeld bij geconcentreerde aandacht. Op analoge wijze is het menselijk bewustzijn een tijdelijke intensivering van het Wereldbewustzijn. Daarmee vervult het psychisch monisme, in de woorden van Heymans, ‘een belangrijke gemoedsbehoefte’: de wens na de dood voort te bestaan. Na het sterven van het lichaam zal ons bewustzijn opgaan in steeds hogere bewustzijnseenheden. De analogie - ook ontleend aan Fechner - impliceerde dat van een strikt individueel voortbestaan geen sprake meer was. Heymans zag dat niet als een verlies: Is nu deze beschouwingswijze troosteloos? Is ze zelfs minder bevredigend of minder verheffend dan de godsdienstige, die aan elke individueele ziel een eeuwig leven belooft? Ik geloof: stellig niet! Want noch lijkt 't me een ideaal voor alle eeuwigheid in de enge kluis der eigen individualiteit te zijn ingemetseld; noch houd ik 't voor een schrikbeeld om eerst met de naaste verwanten tot volleedige eenheid samen te smelten, en dan de zich steeds terugtrekkende grenzen steeds weer te zien vervallen, en zoodoende, in voortgaande, hoewel misschien asymptotische ontwikkeling, z'n denken, voelen en streven tot dat van 't heelal te verruimen.Ga naar eind110 In de eerste editie van zijn inleiding in de metafysia, de Duitse van 1905, schrijft Heymans dat hier wel het punt bereikt is waar logica en waarschijnlijkheid overgaan in een ‘zuiver subjectieve, door wensen en neigingen meebepaalde geloofwaardigheid’ en dat het verstandig is om van verder voortgaan af te zien. Hij sluit af met de gelaten conclusie dat we het met de hier geformuleerde vermoedens zullen moeten doen. Maar in de derde editie, van 1921, volgt op dezelfde plek nog een bevlogen overweging over dood en eeuwigheid: ‘En juist daarin, dat 't psychisch monisme door aan alle (bewustzijnsver)enkelingen een gemeenschappelijk ik ten grondslag te leggen ons diepste wezen kenschetst als eeuwig en in staat tot oneindige ontwikkeling, ligt z'n eigenlijke heilsboodschap.’Ga naar eind111
De Einführung in die Metaphysik mocht zich in een groot lezerspubliek verheugen. Het werd | |
[pagina 317]
| |
zowel in het Duits als in het Nederlands tweemaal herdrukt. Nog in het jaar van verschijnen schreef William James aan Flournoy: ‘Het boek dat me de afgelopen zomer het meest heeft geboeid was Heymans' Einleitung in die Metaphysik (zo heet het geloof ik). Ik neem aan dat jij het ook hebt gelezen en het met me eens bent dat het een meesterwerk van duidelijke compositie is.’Ga naar eind112 James zag een verwantschap tussen zijn eigen theorie van het neutraal monisme en het psychisch monisme van ‘two Germans, Petzoldt & Heymans’.Ga naar eind113 In zijn diepgaande bespreking van Heymans' filosofische werk plaatst Verwey de receptie van het psychisch monisme in het ruimere patroon van fin de siècle-bewegingen, gericht op het herstel van harmonie en evenwicht in een wereld die door industrialisatie, verstedelijking en ontkerkelijking aan samenhang verloor. De ‘centrale intuïtie’ van Heymans is de verzoenlijkheid van tegenstellingen en opposities en daarin past ook het verlangen dualistische theorieën in te wisselen voor een monistische theorie.Ga naar eind114 Heymans' psychisch monisme is in zijn visie een seculiere verlossingsleer, ontleend aan de wetenschap, de rationele tegenhanger van de vele ‘petites religions’ rond de eeuwwisseling. Daar is aan toe te voegen dat het psychisch monisme altijd een ‘petite philosophie’ is gebleven. In de psychologie zelf raakte de filosofie op de achtergrond. De grote metafysische stelsels als dualisme, materialisme en psychisch monisme verdwenen uit de vakwetenschappelijke discussie. In de filosofie liet een van de voorlopers van de Wiener Kreis, de fysicus-filosoof Ernst Mach, zich lovend uit over Heymans' Einführung in die Metaphysik.Ga naar eind115 De ironie van de situatie was dat de Wiener Kreis zich - net als Heymans - liet inspireren door wetenschappelijk onderzoek, maar metafysische uitspraken voor wetenschappelijk zinloos verklaarde en op één lijn stelde met poëzie. Heymans lijkt op deze wending te hebben geanticipeerd toen hij schreef dat men wat hem betreft mocht zeggen dat de meeste metafysische hypothesen ‘slecht gefundeerde, kortom mislukte hypothesen zijn, zulke zijn er echter ook in de andere wetenschappen zonder dat men ze om die reden poëzie heeft genoemd. Slechte wetenschap is slechte wetenschap en geen poëzie, men moet ze niet herdopen, maar proberen ze te verbeteren.’Ga naar eind116 Voor Heymans is de keus niet die tussen wel of geen metafysica, maar tussen goede of slechte metafysica. De filosofische richting die de meeste affiniteit had met Heymans' wetenschappelijke perspectief oordeelde daar anders over. | |
‘Ervarenheid te Groningen’De Duitse invloed op Heymans' opvattingen, kan men na lezing van diens metafysica vaststellen, was intens, maar selectief. Kant en Fechner waren de voedende denkers. Voor Hegel of Fichte gold dat niet. Over het Duitse idealisme had Heymans in 1890 zijn gedachten al bepaald en het oordeel was niet gunstig uitgevallen. De idealistische systemen die de Duitse filosofie na Kant hadden gedomineerd vielen door hun dédain voor de empirie en de wetten van het denken buiten het bereik van wetenschappelijke kritiek. Ze konden onbesproken blijven, vond Heymans, want voor ‘het denken van onzen tijd hebben die systemen alle beteekenis verloren; ze zijn dood, en het dient tot niets, ze telkens weer uit hunne graven te voorschijn te halen, om te bewijzen dat ze dood zijn’.Ga naar eind117 Heymans was sedertien niet meer van opvatting veranderd. Vroeg of laat moest hem dat wel in botsing brengen met de Leidsch hegeliaan Bolland. | |
[pagina 318]
| |
De pennentwist ontbrandde in 1910. In een persoonlijke brief aan Bolland had Heymans enkele jaren daarvoor nog gezinspeeld op een vreedzame coëxistentie - ‘als ieder van ons datgene doet, waarvoor hij het geschiktste is en wat hem het noodigst schijnt, zal de wetenschap het meest gebaat zijn’Ga naar eind118 - maar deze poging tot pacificatie faalde. Het rijk der wijsbegeerte mocht groot zijn, Nederland was maar klein en voor Bolland was het onverteerbaar dat Heymans in Groningen de ene tabel na de andere bleef vervaardigen, alsof te Leiden geen zuivere rede gedoceerd werd. Bollands Nieuwe kennis, oude wijsheid was een strijdschrift, daar kon geen misverstand over bestaan, ‘een terechtwijzing van Leidsch Hegeliaansche rede voor het Groningsch Fechneriaansche verstand’.Ga naar eind119 In een hier en daar door argumenten onderbroken boutade kwam Bolland telkens terug op Heymans' terloopse oordeel uit 1890 en de volkomen veronachtzaming van Hegelianisme (en Bollandisme) die erop gevolgd was. Wat voor Leidse studenten het centrum van het wijsgerig curriculum was, de redeleer, bleef in de colleges van Heymans geheel onbesproken, tot nadeel ongewijfeld van ‘den menschen in Groningen’ die nu eenzijdig werden opgevoed in ‘zielig natuurlijken ervaringswaan’.Ga naar eind120 Bolland somde behulpzaam wat titels van eigen werk op en liet Heymans weten nu te wachten op een verontschuldiging voor ‘het domme vonnis, dat hij tegen Duitschlands grootste denkers eens gewezen heeft’.Ga naar eind121 Het proza van Bolland steekt opgewonden af tegen dat van Heymans, die een wat syllogistische hand van schrijven had. Maar op twee punten trof Bolland de kern van wat hen tweeën verdeeld hield. Het eerste ligt in het vlak van de verhouding tussen wetenschap en filosofie. Wetenschap, of dat nu natuurwetenschap was of de ‘proefondervindelijke en berekenende nieuwerwetsche zielkunde’, was voor Bolland object van filosofische reflectie, van begripsbepaling door zuivere rede. Voor Heymans was diezelfde wetenschap uitgangspunt van alle reflectie. De filosofie ontleende aan de wetenschap haar methode en materiaal. Bolland zag scherp dat de reputatie van ‘wetenschappelijk filosoof’ de loopbaan van Heymans geen kwaad had gedaan: En zoo is de heer Heymans ook al spoedig hoogleeraar geworden, en op zijn tijd natuurlijk academicus; en dat hij tot op heden een geéérd professor en academicus is, ja zelfs in zekere mate als de roem van de stad zijner inwoning geldt, hij heeft het voor geen klein deel aan de vrij algemeen verbreide overtuiging te danken, dat aan zijn onderwijs iets bijzonder ‘wetenscháppelijks’ is, dat ‘hij’ nu eens is een philosoof ‘op grond van ervaring’, een wijsgeer van het experiment en de verstandig tabellarische vergelijking.Ga naar eind122 Voor Heymans, die inderdaad sinds 1900 lid was van de Akademie van Wetenschappen en dáár in ieder geval Bolland niet kon tegenkomen, was er weinig reden deze karakteristiek te bestrijden. In een reactie die nog hetzelfde jaar uitkwam deed hij wat hij al twintig jaar deed: persisteren. Dat hij inmiddels Bollands Collegium Logicum had gelezen was geen aanleiding zijn mening te herzien, hij was daarin ‘geen belangrijke (en zelfs geen onbelangrijke) wetenschappelijke ontdekking’ tegengekomen.Ga naar eind123 De redeleer van Bolland was een vernuftig woordenspel en als zijn Leidse collega dit woordenspel zelf als ‘het hoogste en diepste waartoe een mensch kan komen’ aanduidde, dan gunde hij hem in dezen gaarne zijn smaak, maar wetenschap stelde zich nu eenmaal andere doelen. Maar Bolland had nog een tweede kwestie opgeworpen. Hij begon zijn strijdschrift met | |
[pagina 319]
| |
een ironische bespreking van het werk van Fechner. De ‘psychofysisch wetenschappelijke Fechner’ had eerst over het zieleleven van de gewassen gesproken, daarna over dat van de sterren en het was ermee geëindigd dat ‘de aarde en de andere hemellichamen altegader bezield zijn en vol van bewustzijn’.Ga naar eind124 Wel, Hegel had dan misschien nooit veel belangstelling voor de wetenschap getoond, maar hij had evenmin de aarde ooit een engel genoemd. Was het niet merkwaardig dat Heymans, Fechner volgend, met al die proeven en statistiek en tabellen tot conclusies kwam die zo veel weg hadden van de theosofische wijsheden van Madame Blavatsky? Bolland herhaalde de associatie met Blavatsky verderop nog eens, hij moet zich de incriminerende waarde ervan bewust zijn geweest. Heymans mocht dan ‘ondoorhegeld zoowel als onverbollandscht’ door het leven wensen te gaan, wat hij bereikte was ‘half beredeneerde bovennatuurlijkheid op grond van fonkelnieuwe ondervinding’.Ga naar eind125 Bolland zag een discrepantie tussen de reputatie van wetenschappelijkheid en de weidse hypothesen over albezieldheid en de onsterfelijkheid van het bewustzijn: Ook Heymans heeft in zijne nietigheid de oneindigheid, in zichzelven onzen Lieven Heer gevonden! En zoo heeft hij half en half zelfs eigene onsterfelijkheid gevonden, tot grooten troost allicht van de aankomende predikanten, die naar hem een winter moeten luisteren terwille van het bekende papiertje, dat zij behoeven voor hun proponentsexamen.Ga naar eind126 Ontdaan van insinuatie en suggestie is hier een scherpe diagnose geformuleerd. Heymans heeft er in zijn repliek niet op gereageerd. Maar terugkijkend kunnen we vaststellen dat Bolland in 1910 al iets aanwees dat Heymans in 1927, in zijn afscheidscollege, als een van de oorzaken voor zijn echec zou aanduiden. | |
‘De toekomstige eeuw der psychologie’Bollands aanval was voor een deel een reactie op de rede over ‘de toekomstige eeuw der psychologie’ waarmee Heymans in 1909 het rectoraat overdroeg.Ga naar eind127 Deze rede kreeg veel aandacht in de Nederlandse pers, tot irritatie ongetwijfeld van Bolland, en werd algemeen ontvangen als een belangwekkende cultuurhistorische beschouwing. Het uitspreken van de rede was al een evenement op zichzelf.Ga naar eind128 Een half uur voor aanvang was de aula afgeladen vol, nog eens honderden belangstellenden keerden teleurgesteld huiswaarts. Zij die wel een plaats hadden gevonden, waaronder B en W van Groningen - Heymans was inderdaad ‘de roem van de stad zijner inwoning’ - kregen te horen wat een tot rijping gekomen psychologie voor individu en samenleving zou betekenen. Het perspectief was dat van eeuwen, de toon verheven, het uitzicht utopisch. De afgelopen eeuw, begon Heymans, is de eeuw van de natuurwetenschap geweest. We bewonderen de precisie van haar voorspellingen, de strengheid van haar bewijzen, de rijkdom aan toepassingen. De van natuurwetenschap afgeleide techniek bracht ons kunstmest, narcose en elektriciteit. De beheersing van de uitwendige natuur heeft onze wereld tot op het onherkenbare veranderd. Naast de natuurwetenschap is in de laatste decennia van de vorige eeuw de wetenschap van de menselijke natuur tot ontwikkeling gekomen. Voor de psychologie zijn de methodologie en het instrumentarium van de natuurwetenschap een bron | |
[pagina 320]
| |
van inspiratie geweest. Deze nieuwe wetenschap is nu zo ver als de natuurkunde enkele eeuwen geleden, ze heeft verschillende empirische regelmatigheden ontdekt en enkele exacte wetten opgesteld, maar kan nog niet dienen als fundament voor technische toepassingen. Met een behendige afwisseling van de stijlmiddelen analogie en contrast zette Heymans uiteen dat de psychologie zal moeten rijpen tot het niveau van de huidige natuurwetenschap. Die ontwikkeling zal men meten in eeuwen, eerder dan generaties; het is uitgesloten dat de twintigste eeuw al de eeuw van de psychologie zal zijn. Maar als het eenmaal zo ver is zal de psychologie in maatschappelijk en levensbeschouwelijk opzicht wezenlijker behoeften weten te vervullen dan de natuurwetenschap. Want was de afgelopen eeuw van de natuurwetenschap niet ook de eeuw van pessimisme en desoriëntatie? Van zelfmoord, echtscheiding, neurasthenie? Ondanks de steeds snellere vervulling van onze materiële behoeften staan we leeg en onbevredigd in het leven, drievoudig vervreemd, van ‘onszelf, onze medemenschen en den grond der dingen’.Ga naar eind129 Dat we vreemd zijn komen te staan tegenover onszelf is te wijten aan de snel toegenomen complexiteit van het moderne leven. We staan aan meer impulsen en invloeden bloot dan de generatie van onze ouders. We lezen kranten en romans, bezoeken het theater, gaan naar voordrachtsavonden en al die impulsen worden niet meer zoals vroeger door tradities gedempt. Zo worden we onszelf tot doolhof. De dwalingen in de belangrijke keuzes in het leven nemen snel toe. Het aantal echtscheidingen stijgt alarmerend. In de enquête met Wiersma was gebleken dat in de generatie van de ouders drie procent van de mannen herhaaldelijk van beroep had gewisseld, bij de generatie van de kinderen, met een loopbaan die nog maar pas een aanvang had genomen, was dit al opgelopen tot twaalf procent. Zoveel geluk gedelgd, zoveel harmonie verloren gegaan! Dezelfde individualisering vervreemdt ons van onze medemensen. We leven elk als in een cel, alleen delen van onze persoonlijkheid raken aan delen van die van de ander. De intimiteit van samenvallende wensen, gevoelens en idealen is zeldzaam geworden. Hebben we niet de indruk dat ‘onze vaders en grootvaders in hunne praatgezelschappen veel meer hunne geheele persoonlijkheid tot uitdrukking brachten, dan ons nog mogelijk zou zijn?’Ga naar eind130 Zelfs in onze nauwste verbintenissen, die tussen ouders en kinderen, tussen man en vrouw, tussen vrienden, rijzen misverstanden die kunnen leiden tot verwijdering of zelfs een openlijke breuk. Opnieuw: wat een verlies aan geluk. En ten slotte staan we vreemd tegenover de grond der dingen. Godsdienst begint zijn waarde als levensbeschouwelijk verband te verliezen. De niet- of halfgelovigen zwalken tussen agnosticisme of materialisme en beginnen het vermogen te verliezen de schoonheid van het leven te zien. De met een religieuze levenshouding verbonden eigenschappen - en volgens de enquête zijn dat onder meer hulpvaardigheid, doorzettingsvermogen, eerlijkheid, plichtsbesef, stuk voor stuk maatschappelijk dragende waarden - dreigen nog verder op de achtergrond te raken. Precies halverwege de rede sloot Heymans de diagnose af en nodigde hij de luisteraars uit zich met hem af te vragen of onze cultuur in de ontwikkeling van de psychologie misschien een geneesmiddel aan het bereiden is. De huidige psychologie zal nog niet veel uit kunnen richten, al begrijpen we door ‘technische wetenschappen’ als pedagogie, criminologie en psychiatrie nu meer van het kind, de misdadiger en de geesteszieke dan een kwart eeuw geleden. De psychologie van de toekomst daarentegen zal een verregaande beheer- | |
[pagina 321]
| |
sing van de menselijke natuur mogelijk maken. De huidige ruwe typologieën zullen zijn verfijnd tot netwerken van nauwkeurige psychische correlaties. Voor karaktereigenschappen zullen betrouwbare empirische maten gevonden worden, zoals nu al beschikbaar zijn voor secundaire functie. De classificatie van karakters zal het ideaal benaderen van ‘eener algemeene karakterformule, waarin slechts voor een aantal constanten verschillende waarden behoeven gesubstitueerd te worden, om ze op alle verschillende individuen te doen passen, en exacte voorspelling hunner levensuitingen op elk gebied mogelijk te maken’.Ga naar eind131 Is hier al het model van een nauwkeurig voorspellende natuurwetenschap zichtbaar, Heymans' schets van de zegenrijke consequenties van een exacte persoonlijkheidsclassificatie roept associaties op met het periodiek systeem van elementen. Kennis van onszelf en anderen zullen we niet pas op latere leeftijd opdoen, ten koste van teleurstelling en mislukking, maar al op een moment dat we die kennis kunnen gebruiken bij de inrichting van het persoonlijke leven, zoals bij de keuze van een huwelijkspartner of een beroep. Zelfoverschatting is ondenkbaar voor wie ‘zichzelf kent als een exemplaar van de zooveelste groep uit de zooveelste klasse uit de zooveelste hoofdafdeeling eener psychologische classificatie, en die daarenboven een lijstje in zijn hoofd heeft van de beperkingen, zwakheden en tekortkomingen, waartoe het lidmaatschap van die groep praedisponeert’.Ga naar eind132 Heeft de psychologie eenmaal zijn Mendelejev gevonden, was de suggestie, dan zullen ouders en onderwijzers hun kinderen en leerlingen beter begrijpen, terwijl voor de moeilijke gevallen zieleartsen gereed zullen staan. Met de positie in een specifiek vakje in de karakterclassificatie liggen ook de persoonlijke limieten vast. Ieder individu kan zichzelf slechts binnen enge grenzen ‘herzien’, zoals Heymans het formuleerde. Verbetering en verheffing is alleen mogelijk voor de mensheid als geheel. Psychische eigenschappen zijn erfelijk - wat Heymans als te evident voor argumentatie beschouwde - en daarvan dient bij de wisseling der generaties gebruik gemaakt te worden. Het zou dwaas zijn om het verbeteren van het menselijk geslacht aan een blinde strijd om het bestaan over te laten. De rasverbetering bij onze huisdieren is toch ook niet het gevolg van een strijd om het bestaan? En een veeboer laat zijn beesten toch niet overwinteren op een schrale heide om zo de sterksten te selecteren? De mensheid zal in de toekomst haar ontwikkeling door actieve selectie in eigen hand nemen. Een door de staat geregeld huwelijk, zoals Plato had voorgesteld, zal daarvoor niet nodig zijn, men kan het nu al werkende mechanisme benutten ‘dat allen, óók de boozen, door het goede worden aangetrokken; ceteris paribus zal zich dus de huwelijkskeus eerder richten op zedelijk hoogerstaanden dan op zedelijk lagerstaanden; ceteris paribus zullen dus de eersten een grooter kans hebben dan de laatsten om deel te nemen aan de voortplanting van het geslacht’.Ga naar eind133 Voor deze zedelijke verheffing is de psychologie tegelijk de voorwaarde en het instrument. Een diepere kennis van psychologische eigenschappen zal ons behoeden voor de misgrepen van het instinct. Naarmate karakter en persoonlijkheid aan transparantie winnen, voor onszelf en voor de ander, zal onze huwelijkskeuze gelukkiger uitvallen. Toekomstige generaties zullen de verplichting voelen om bij beslissingen over voortplanting het oog gericht te houden op ‘het intellectueel en moreel gehalte van het volgende geslacht’.Ga naar eind134 Als het persoonlijke verantwoordelijkheidsgevoel in dezen tekortschiet zal een krachtige openbare mening wel corrigeren. Die heilstaat, hield Heymans zijn luisteraars voor, ligt nog veraf. ‘Maar wat doet het er toe? De menschheid heeft tijd genoeg; en de korte duur van het individueele leven, die ons | |
[pagina 322]
| |
verhindert haren vooruitgang waar te nemen, is zelf voor dien vooruitgang de onmisbare voorwaarde. Ik ken geen gedachte zoo geschikt als deze om ons te verzoenen met, zelfs te doen juichen in onze sterflijkheid. Wij sterven, om plaats te maken voor onze beteren.’Ga naar eind135 Heymans was aangeraakt, meer dan vluchtig, door de eugenetische opvattingen die Galton vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw had geformuleerd en die rond de eeuwwisseling op de thermiek van rechtse zorgen en linkse idealen het algemeen maatschappelijk bewustzijn waren binnengezweefd. Ter rechterzijde vreesde men de groeiende omvang van de ‘lagere’ klassen.Ga naar eind136 Malthus had in An Essay on the Principle of Population het gevaar van overbevolking willen afwenden met de aanbeveling pas op latere leeftijd te trouwen en mét Galton vreesden velen dat juist de intelligente mensen dat advies zouden opvolgen, aldus een noodlottige daling van het gemiddelde peil in gang zettend. Ter linkerzijde apprecieerde men in de eugenetica de mogelijkheid van een rechtstreekse en efficiënte ingreep in de biologische mechanismen achter de grote maatschappelijke verschillen. En algemeen bestond een zekere angst dat verbeteringen in hygiëne en krankzinnigenzorg, samen met een zich almaar uitbreidende liefdadigheid, de natuurlijke selectiemechanismen buiten spel zetten. Deze ideeën leefden ook in Nederland. De krankzinnigheid in Nederland neemt toe, waarschuwde de Utrechtse hoogleraar pathologie Koster in 1893: men moest zich realiseren dat de verhoogde levenskansen door medisch ingrijpen ‘voornamelijk den zwakken ten goede komen’.Ga naar eind137 De eugenetische opvattingen hebben in Nederland verhoudingsgewijs weinig weerklank gevonden.Ga naar eind138 Heymans was een der prominentste aanhangers, maar heeft nimmer een actief eugenetisch beleid bepleit, niet voor positieve eugenetica en zeker niet voor negatieve eugenetica. Zijn leerlingen zijn hierin aanzienlijk verder gegaan. Pannenborg schreef in 1913, een jaar na zijn promotie op de psychologie van de brandstichter, dat reclassering en heropvoeding uiteindelijk tot een grotere fertiliteit van misdadigers zouden leiden en dat een doeltreffend beleid zich beter kon bedienen van maatregelen als huwelijksverbod, levenslange opsluiting of zelfs sterilisatie en castratie.Ga naar eind139 Een andere leerling, Luning Prak, gaf de politiek in overweging om een van de Waddeneilanden te reserveren voor een permanente bevolking van achterlijken.Ga naar eind140 Heymans zelf liet de verheffing van de mensheid liever over aan de persoonlijke verantwoordelijkheid en beriep zich daarbij op argumenten die aansloten bij zijn leer van het psychisch monisme. Het slot van zijn rede reserveerde Heymans voor wat hij noemde ‘onze verhouding tot den grond der dingen’.Ga naar eind141 Naarmate de psychologie zich verder ontwikkelt zullen natuurwetenschappelijk georiënteerde wereldbeschouwingen als het materialisme op de achtergrond raken. Het psychisch monisme zal die plaats innemen. Een consequentie van deze leer is dat individuen geen afgesloten wezens zijn, maar deel uitmaken van een hoger, in laatste instantie alles omvattend bewustzijn. Wanneer we eenmaal tot het besef komen dat zich in de mensheid en de wereld een psychisch organisme aan het ontwikkelen is ‘voelen wij ons niet meer individuen, maar organen; begrijpen wij, dat onze laatste doeleinden niet in, maar ver buiten ons moeten liggen; zien wij de scherpe grenslijn verbleeken, die het enkele van het al, het eindige van het oneindige scheidt’.Ga naar eind142 Was de natuurwetenschap in het begin van de redevoering nog de opvoeder en inspirator van een jonge wetenschap, in de slotregels legde Heymans uit dat ‘de wonderkracht der natuurwetenschappelijke techniek’ juist voor de vervulling van de wezenlijke menselijke behoeften tekortschiet: ‘Zij geeft speelgoed en lekkernijen, waarmede het schreiende kind | |
[pagina 323]
| |
voor een oogenblik van zijn pijn kan worden afgeleid en rustig gehouden, maar de kwaal zelve kan zij niet genezen. Wat wij in het diepst van onze ziel begeeren en behoeven, is niet vermaak, afleiding of gemak, maar vrede met de wereld en met onszelf.’Ga naar eind143 Die vrede kan alleen de psychologie verschaffen. Het moment dat de psychologie haar leerjaren achter zich laat en het leven binnentreedt ‘zal een van de allergewichtigste zijn in de geschiedenis der menschheid’.Ga naar eind144 Heymans' rede kreeg een geestdriftige ontvangst. Van de brochure verschenen in korte tijd drie drukken en een Franse en Duitse vertaling. De rede werd gerecenseerd in kranten en tijdschriften en geprezen als een schitterend visoen. De geleerde die bij het publiek bekend was als ‘onverbiddelijk strenge vorscher’, schreef de pedagoog Casimir, ‘werd tot de dichter van een machtige hymne, tot een profeet.’Ga naar eind145 De profetische toon is inderdaad een opvallend aspect van de rede. Heymans is een vroeg, misschien wel eerste voorbeeld van wat zich zou ontwikkelen tot een genre: de psychologische utopie. Waar de stichters van het vak zich in de eerste decennia nauwelijks inlieten met pogingen om een maatschappelijke legitimatie voor hun onderzoek te vinden, anders dan de inherente waarde van psychologische kennis, kwam na de eeuwwisseling de reflectie op de betekenis van psychologie voor maatschappelijke en levensbeschouwelijke kwesties op gang. Derksen schrijft dat de snelle ontwikkelingen in de maatschappij een fascinatie met instabiliteit in de hand hadden gewerkt en dat psychologen op deze zorg inspeelden.Ga naar eind146 Heymans' Amerikaanse collega Münsterberg, voorvechter van de toegepaste psychologie, publiceerde in 1916 een utopisch programma waarin wetenschap, in het bijzonder psychologie, ingezet wordt voor de universele idealen van de mensheid.Ga naar eind147 Enkele jaren later ontwierp McDougall in ‘The Island of Eugenia’ een utopische samenleving ingericht volgens eugenetische beginselen.Ga naar eind148 Ook Hall (in 1920) en de behaviorist Watson (in 1929) publiceerden utopieën.Ga naar eind149 Het genre is een indicatie van het toegenomen zelfvertrouwen van psychologen. De eerste resultaten van vooral de toegepaste psychologie en de ‘speciale psychologie’ - algemene psychologie speelt in de utopieën nauwelijks een rol - wekten voor een onbepaald verre toekomst de hoogste verwachtingen. Wat de utopieën gemeen hebben is een onbegrensd vertrouwen in het heilzame effect van wetenschappelijke kennis. Hierin is Heymans' rede representatief voor wat ook in Engeland, Amerika of Duitsland werd gedacht. Het sciëntisme dat in de negentiende eeuw met natuurwetenschap was verbonden kreeg meer en meer een sociaalwetenschappelijke signatuur. Het sciëntistische perspectief zelf stond niet ter discussie. Maar zoals de natuurwetenschappelijke utopieën van de negentiende eeuw anti-utopieën hadden opgeroepen, zo lokte ook Heymans' visioen felle tegenstand uit. Vanuit De Nieuwe Gids kwam een scherpe aanval op de zelfoverschatting van de empirische, kwantificerende psychologie. De classicus AEgidius Timmerman vond het naïef van Heymans om te denken dat de toekomstige wetenschap der psychologie door lijstjes, cijfertjes, breukjes, sommetjes, hokjes, vakjes, hoofdjes, registertjes, roostertjes, precies zal kunnen definieeren al de vluchtige geheimen, de subtiele nuancen, de lichtlooze imponderabilia, die sluimeren en deinen, opwellen en wegkwijnen, ebben en afvloeien, over de grenzen van het onbewuste naar het bewuste en omgekeerd, in de grondelooze diepten van het menschelijk hart’.Ga naar eind150 | |
[pagina 324]
| |
Het is een verwijt dat in honderden varianten de opkomst van de psychologie in onze eeuw heeft begeleid. De oppositie is vertrouwd: in de reductie van psychologische eigenschappen tot een reeks cijfers, of dat nu intelligentiescores zijn of de indeling in een periodiek systeem van karaktereigenschappen, gaat de essentie van het menselijk bestaan verloren. Timmerman was de woordvoerder van velen toen hij schreef dat genieën als Dante of Shakespeare niet in te delen waren in ‘de wetenschappelijke registers der psychologische bureaukratie’. De tegengeluiden klonken dringender naarmate de psychologie zich op meer terreinen tot een maatschappelijke factor ontwikkelde. Vanaf de jaren twintig begonnen psychologen hun aandacht te verleggen naar de wereld buiten het laboratorium. In het bedrijfsleven waren nieuwe beroepen ontstaan als machineschrijver en hoogspanningsmonteur. Het onderwijs onderging een vergaande differentiatie. Psychologen verzekerden zich van een prominente positie in de markt van selectie en advies en hebben die tot de huidige dag weten te consolideren. Dat in Nederland - dat de hoogste psychologendichtheid ter wereld heeft - de ‘toekomstige eeuw der psychologie’ alvast begonnen is, zou intussen bezijden de waarheid zijn: de transparantie van de persoonlijkheid, de zedelijke verheffing der mensheid, het opgaan in een wereldbewustzijn en al die andere idealen die Heymans met het bereiken van een psychologische heilstaat verbond, zijn net als het genre van de utopie zelf uit de aandacht geraakt en verdwenen. | |
CardanusringenIedere denker blijkt gefixeerd in zijn eigen tijd, als een kompas in cardanusringen. Ook als hij positie kiest tegen heersende opvattingen wordt hij ongemerkt door diezelfde opvattingen meegevoerd: hij bedient zich van argumenten die in zijn tijd als geldig worden aanvaard, beroept zich op wat men in zijn tijd voor feiten houdt, deelt met zijn gehoor tientallen conventies die juist door hun gedeelde karakter onzichtbaar zijn. Zelfs de onafhankelijkste intellectueel wordt door zijn tijd in een delicate maar onwrikbare balans gevat. De cardanusringen rond Heymans waren deels van Engelse, deels van Duitse makelij. In de filosofie was zijn bewegingsruimte bepaald door het empirisme van Locke en Hume en het panpsychisme van Fechner. Het empirisme kreeg in de ondertitels van zijn filosofische werk wel een Duitse formulering - ‘auf Grundlage der Erfahrung’ - maar bleef altijd zorgvuldig binnen de grenzen van de Angelsaksische oriëntatie op feiten en observatie. Deze bedding had zich bij Heymans al in zijn Leidse studiejaren gevormd en heeft zijn loop ook niet meer verlegd. Dat hij uit die feiten vervolgens hypothesen, theorieën en ten slotte ook een levensbeschouwing destilleerde met een uitgesproken on-Angelsaksisch karakter, gaf aan zijn werk de eigenaardige spanning die de receptie zo gehinderd heeft. Methode en resultaten stonden - inderdaad als cardanusringen - haaks op elkaar. In de psychologie werden de cardanusringen gevormd door de experimentele tradities die Galton en Wundt hadden gesticht. De invloedslijnen zijn relatief eenvoudig te volgen. Heymans' onderzoek in de algemene psychologie betrof de intensiteit van gewaarwordingen en visuele illusies. Beide onderwerpen hadden hun oorsprong in de Duitse psychologie en Heymans richtte zijn experimenten in langs lijnen die in Duitsland voor dit type onderzoek waren uitgezet. Het gehele traject - de formulering van het probleem, de instrumenten, de methodologie, de hypothesen en theorieën, publicatie van de uitkomsten - ver- | |
[pagina 325]
| |
Ongedateerde foto van Heymans, na zijn dood aangetroffen in zijn portefeuille.
liep volgens Duitse conventies. De artikelen over psychische remming en de illusies van Müller-Lyer en Zöllner in het Zeitschrift für Psychologie hadden door een Duitser geschreven kunnen zijn, zoals sommige historici van de psychologie ook werkelijk gedacht hebben. Voor de speciale psychologie liggen de verhoudingen anders. De grote enquêtes die ten grondslag lagen aan Heymans' onderzoek naar individuele verschillen waren geïnspireerd door Galton, die de enquête als instrument in de psychologie had geïntroduceerd. Ook de achtergrond waartegen al dat onderzoek betekenis had - het erfelijkheidsdenken, toegepast op psychologische eigenschappen - was van Engelse oorsprong. Maar Heymans en Wiersma rapporteerden hun bevindingen niet in het Engels maar in het Duits. Daardoor hebben hun publicaties bijgedragen aan de distributie van de differentiële psychologie in het Duitse taalgebied. Men kan dit, enigszins mercantiel, opvatten als een verloop van import, bewerking en doorvoer. In het verkeer van ideeën nam Heymans een positie in die overeenstemde met de geografische ligging van ons land. Dat zijn inspanningen geapprecieerd werden blijkt uit het feit dat Heymans' psychologie van de vrouw, een belangrijk onderdeel van de speciale psychologie, op Duitse uitnodiging werd geschreven. Cardanusringen zijn ook zichtbaar in het onderzoek zelf. Heymans' poging om gewaarwordingen en perceptuele verschijnselen in maat en getal te vangen - het onderzoek van de jaren negentig - was een innovatie in Nederland, maar maakte vanuit een meer internationaal perspectief deel uit van wat al bijna een gevestigde traditie was. Hetzelfde gold voor zijn latere onderzoek naar de erfelijkheid van psychologische eigenschappen en persoonlijkheid. In Duitsland en Engeland hadden psychologen een eigen experimentele cultuur ontwikkeld met specifieke standaarden, stijlen en conventies. Die cultuur kenmerkte zich door kwantificatie en precisiemeting en Heymans was daarvan in ons land de eerste en lange tijd ook de enige exponent. Zijn vernieuwingen waren ontleend aan tradities. | |
[pagina 326]
| |
Heymans ten tijde van zijn afscheid in 1927.
Misschien is Heymans' psychologie van de vrouw de duidelijkste illustratie van de paradox dat juist de poging om aan de heersende opvattingen en vooroordelen te ontsnappen het scherpst de onmogelijkheid daarvan demonstreert. Anders dan bijna al zijn tijdgenoten probeerde Heymans aan het vraagstuk van ‘de verbazende ingewikkeldheid der vrouwenziel’ en de consequenties daarvan voor de maatschappelijke positie van vrouwen een consequent empirische behandeling te geven. Daartoe schreef hij verschillende enquêtes uit. Maar de ‘hooglerarenenquête’ informeerde naar opvattingen en ervaringen van vrijwel uitsluitend mannen en dat hun oordeel de reflectie van een gemeenschappelijk vooroordeel zou kunnen zijn wees Heymans als al te onwaarschijnlijk van de hand. Ook zijn frequente beroep op wat ‘algemeen bekend’ is of ‘door niemand wordt betwist’ illustreert hoezeer ook de onderzoeker die tracht een vernieuwer te zijn met zijn tijd meebeweegt. Waar Heymans in de psychologie onderzoek verrichtte in zowel de algemene als de speciale psychologie, twee onderdelen die - toen al - doorgaans als specialismen werden beoefend, en hij dus als het ware een dubbele bijdrage leverde, lijkt het alsof in de filosofie de ene bijdrage tegen de andere is weggestreept. Zijn ethiek, esthetica en metafysica waren bedoeld om de ‘tough-minded’ te verenigen met de idealistische ‘tender-minded’, maar het resultaat was dat geen van beide oriëntaties zijn werk aanvaardde. Hetzelfde lot was zijn | |
[pagina 327]
| |
grote ontwerp voor een levensbeschouwing beschoren. Het psychisch monisme was ontwikkeld uit wetenschappelijke premissen, langs lijnen van logica en observatie, maar had tegelijkertijd een idealistische en synthetiserende strekking. De cultuur rond 1900, schrijft Aerts, had behoefte aan herstel van eenheid: ‘De moderne veelheid aan richtingen, stijlen, bewegingen en aspiraties werd vaker als een probleem dan als een goed ervaren.’Ga naar eind151 Heymans hoopte met zijn psychisch monisme een rationeel humanistisch alternatief te bieden voor de aan invloed verliezende godsdienst. Hij deed dat met een religieus aandoende gedrevenheid. Er stond ook zoveel op het spel: vertrouwdheid met onszelf en onze medemensen, vrede met de wereld, uitzicht op onsterfelijkheid. Om voor deze idealen de zielen te winnen had het psychisch monisme een brede verspreiding en acceptatie moeten krijgen. Nog bij zijn leven kon Heymans vaststellen dat dit niet was gebeurd.
De laatste twee publieke optredens van Heymans stonden in het teken van isolement. Toen in 1926 onder zijn voorzitterschap het Achtste Internationale Congres voor Psychologie werd gehouden bleek zich een wisseling van de wacht te hebben voltrokken. De psychologie in de stijl van Wundt die Heymans tot de zijne had gemaakt was uit het centrum van het vak verdwenen. In zijn ‘presidential address’ moest hij positie kiezen tegen de drie stromingen die zich opmaakten het vacuüm te vullen: het behaviourisme, de Gestaltpsychologie en de ‘verstehende’ psychologie.Ga naar eind152 Voor Heymans bleef psychologie de wetenschap van het bewustzijn, met als opdracht het herleiden van bewustzijnservaringen tot elementaire causale wetten. In zijn opvatting ging de psychologie, in deze nieuwe stromingen, niet minder dan drie verkeerde kanten op. Heymans moet zich de laatste van een generatie hebben gevoeld. Zijn afscheidscollege, een jaar later, had, zoals we zagen, een ander thema maar dezelfde toon van isolement. Een kwart eeuw eerder had William James in zijn boek over de religieuze ervaring geschreven dat ook de meest succesvolle mensen soms leven in een besef van tragiek en mislukking. ‘Neem de gelukkigste mens ter wereld, door iedereen benijd, en in negen van de tien gevallen is hij in zijn diepste zelf zich bewust van zijn falen. Of zijn idealen op het gebied van zijn prestaties reiken veel hoger dan zijn prestaties zelf, of hij heeft geheime idealen waar de wereld niets van weet en waarin hij beseft tekort te schieten.’Ga naar eind153 Heymans heeft nooit een geheim gemaakt van de idealen die hem dreven, maar hij moet dezelfde desillusie hebben gevoeld. Zijn laatste jaren waren getekend door het besef te hebben gefaald, en geen enkele vorm van uitwendig succes heeft dat gevoel kunnen wegnemen. |
|