1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur
(2000)–Jan Bank, Maarten van Buuren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Een Hollandse dienstmaagd schenkt jenever in het Hollands café met Indische monumenten in het Trocadéro in Parijs (1900); l'Illustration, 2 juni 1900.
| |
[pagina 91]
| |
2 Nederland en de wereldHet tropisch beeld van NederlandTegen het einde van de negentiende eeuw is het beeld dat Nederland aan de wereld wenst te tonen, tropisch gekleurd. Op de wereldtentoonstelling in Parijs in 1900 is het koninkrijk vertegenwoordigd met een Indisch paviljoen op het Trocadéro, dat bestond uit een Javaans dorp plus een huis met een omhoog gekruld dak uit de Minangkabau (Sumatra). Het trok de aandacht door een ‘exotisme inédit’. Elf jaar eerder, in 1889, was er op de wereldtentoonstelling onder de Eiffeltoren in Parijs een ‘village javanais’ ingericht onder Nederlandse vlag. Muziek van gamelanspelers, Javaanse hofdanseressen en een restaurant waar rijsttafels werden geserveerd, vulden de presentatie. Het was bij die gelegenheid dat de Franse componist Claude Debussy een gamelanorkest hoorde spelen, dat hem verrukt deed zeggen dat de Javaanse muziek een contrapunt liet horen waarbij vergeleken dat van de (herontdekte) polyfone componist Giovanni da Palestrina ‘kinderspel’ was. Niet alleen in Parijs of in Chicago (1893) maar ook in eigen land spande men zich in om een koloniale dimensie van het vaderland in beeld te brengen. In 1883 werd er op het terrein achter het nieuwe Rijksmuseum in Amsterdam voor het eerst een Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling ingericht, op initiatief van een Fransman, Edouard Agostini, die hulp kreeg van Amsterdamse notabelen. Behalve de producten en cultuur van de koloniën waren er ook authentieke bewoners te zien: een delegatie van Surinamers en van Javanen, die in een kampong waren verzameld onder toezicht van een heuse assistentresident. Ook op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 werd als vanzelfsprekend aandacht besteed aan Oost- en West-Indië. Er was opnieuw een Javaans dorp nagebouwd, een Kampong Insulinde, waarin men niet alleen de geuren en kleuren van Indië kon waarnemen maar ook getuige kon zijn van het optreden van dansers en gamelanspelers uit Solo. In de zaal van West-Indië trok Louise Yda veel belangstelling, een Creoolse uit Paramaribo, die voor deze gelegenheid de zee was overgestoken.Ga naar eind1 In de tentoonstelling over De vrouw 1813-1913 ter gelegenheid van het onafhankelijkheidsfeest werd dit exotisch element herhaald. In de koloniale afdeling stond een Indisch huis dat veel bekijks trok, maar zij werd gedomineerd door beelden van Europese vrouwen en hun leven. Deze expositiedrift was een nevenaspect van de groei van de Europese bevolking in Nederlands-Indië. In 1860 werden er 42.000 Europeanen in de kolonie geteld, onder wie ongeveer 11.000 vrouwen. In 1905 was dat aantal meer dan verdubbeld: 95.000 personen. | |
[pagina 92]
| |
Het percentage vrouwen onder hen was gestegen van 26 tot 40. Het aandeel van de militairen in deze koloniale elite was daarentegen juist gedaald.Ga naar eind2 Zulke cijfers geven aan dat er in Indië een Europese bourgeoisie bezig was te ontstaan die het bestaan van de kolonist een ander, burgerlijk aanzien zou geven. | |
ImperialismeIn het Rijksmuseum werd in 1898 de ‘schat van Lombok’ geëxposeerd - gouden en zilveren kostbaarheden en handschriften die in 1894 tijdens een militaire strafexpeditie tegen de opstandige vorst in Tjakranegara (Lombok) waren buitgemaakt. De publieke opinie in Nederland werd gevoed door heldendaden uit wat toen heette de pacificatie van heel Nederlands-Indië; de oplegging van een koloniaal gezag aan de hoofden en vorsten in een beweging vanuit het centrum naar de periferie. In dat licht was de schaduwzijde van geweldsexcessen beperkt, zo deze al werden gerapporteerd. De eeuwwisseling geldt als hoogtij van wat na een debat onder historici de Nederlandse variant van een Europees imperialisme mag worden genoemd. Imperialisme laat zich kort omschrijven als een samenstel van initiatieven uit de economische, politieke en kerkelijke sectoren van een samenleving in Europa om betrokken te raken bij een doelbewuste expansie naar overzeese gebieden. De Nederlandse versie daarvan werd gekenmerkt door het beleid van een kleine mogendheid om de eigen bezittingen veilig te stellen in een periode van grote rivaliteit tussen Europese staten in de verwerving van koloniën in Azië en Afrika. Dat gebeurde door geografische ‘aangrenzing’ en preventieve bezetting van landstreken in een aaneengesloten gebied. | |
[pagina 93]
| |
In concreto betekende dit een consolidatie van wat er in de geschiedenis van de Nederlandse veroveringen en aanspraken in de Indische archipel kon worden opgeëist. De consequentie was dat een bestuur zichtbaar moest worden gemaakt in alle relevante uithoeken, vanaf het noordelijke Sabang tot en met Merauke in het westelijk deel van Nieuw-Guinea. In het dualistische bestuurssysteem van Nederlands-Indië werden de vorst en de maatschappelijke elite van de landstreek goedschiks of kwaadschiks gebracht tot samenwerking met het koloniale bestuur. De eeuwwisseling was de periode van de ‘ethische politiek’. De gezagsvestiging ging gepaard met een beschavingsoffensief, dat de opbouw van een gezondheidszorg met zich meebracht en van westers onderwijs voor de inheemse bevolking, maar ook meer bestuurlijk toezicht en belastingen. In economisch opzicht was het Nederlandse imperialisme vooral bepaáld door expansie van commerciële en industriële investeringen, niet alleen op Java maar vooral ook op Sumatra en in de Buitengewesten, die vanaf 1870 voor het particuliere kapitaal waren opengelegd. Die expansie werd gedragen door een koopmanselite in de grote Hollandse steden. Nederlands-Indië bood nog niet de uitweg van een noodzakelijk afzetgebied voor de industrie die in het moederland eerst rond de eeuwwisseling goed op gang was gekomen. Wél bood het een veelbelovend perspectief op de exploitatie van bodemschatten als olie en tin of nieuwe landbouwproducten als rubber en tabak. In het laatste kwart van de negentiende eeuw ten slotte gingen de christelijke kerken ertoe over om mannen en vrouwen te rekruteren voor de (protestantse) zending en de (rooms-katholieke) missie in Indië. Niet alleen de zendelingen en missionarissen zelf namen in aantal toe; dat gold ook voor organisatie en omvang van hun achterban in het moederland.Ga naar eind3 Hun binnenkomst in Indië betekende dat het Nederlandse aandeel in de zending en mis-
De Surinaamse delegatie op de Internationale Tentoonstelling in Amsterdam in 1883.
| |
[pagina 94]
| |
sie groeide naast of ten koste van dat van Duitse zendingsgenootschappen of Portugese congregaties. Deze geloofsijver stuitte op grenzen die het koloniale bestuur had getrokken; deels uit een traditioneel voorbehoud ten aanzien van de werving van christelijke geloofsgemeenschappen en deels om de islamitische meerderheid van de Indonesische bevolking niet te provoceren. Dat gold eveneens voor Suriname en de Antillen. De blanke elite in Suriname had zich eeuwenlang verzet tegen kerstening van slaven door hervormde predikanten. De zending was sinds 1735 toegestaan aan een groepering uit het Duitse lutheranisme, de Evangelische Moravische Broedergemeente van de kolonie Hernhut, maar dan alleen onder Indianen, de oorspronkelijke bewoners, en marrons, de uit de slavernij vrijgevochtenen. Vanaf 1850 bereikte deze Broedergemeente ook de Creolen. Maar eerst in 1927 nam een Nederlandse tak van de Hernhutters, de Evangelische Broedergemeente in Zeist, de leiding over de ‘Uniteit Suriname’ geheel over en werd deze ‘Creolenkerk’ min of meer vernederlandst. Voor een katholieke missie in Suriname werden er pas na 1865 stelselmatig priesters (paters redemptoristen) en vrouwelijke religieuzen uit Nederland uitgezonden. Wat de Antillen betreft, op de Bovenwindse eilanden, Saba, Sint Maarten en Sint Eustatius, werd er nauwelijks aandacht besteed aan kerstening. Op de Benedenwindse, Curaçao, Bonaire en Aruba, waren slaven, indien zij zich tot het christendom wilden bekeren, katholiek gedoopt door toedoen van priesters van Spaanse en Venezolaanse herkomst. Ook in deze gebieden kwamen Nederlandse missionarissen eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw hun ambtsbroeders vervangen. | |
CaraïbenToen een groep van 28 Surinamers - een mengeling van Indianen, Bosnegers, Creolen en één Hindoestaanse - zich in 1883 hadden vertoond op de internationale koloniale tentoonstelling in Amsterdam, werd in het geïllustreerde weekblad Eigen Haard de hoop uitgesproken ‘dat die meerdere bekendheid, die de Surinamers hier over hun geboortegrond hebben doen verspreiden, moge leiden tot meerdere belangstelling’.Ga naar eind4 Dat was een wens die rondom 1900 niet of nauwelijks in vervulling is gegaan. De publieke aandacht was vooral op Oost-Indië gericht, dat niet alleen vele malen groter was in uitgestrektheid en bevolkingstal maar ook in de resultaten van zijn economische exploitatie tot de verbeelding sprak. ‘Voor Nederland golden de Caraïben nóóit als pronkjuweel van het koloniale imperium.’Ga naar eind5 Voor de gehele Caraïbische wereld geldt dat in de negentiende eeuw zich de achteruitgang voortzette van de cultuur en export van agrarische producten zoals rietsuiker. Dat werd onverhuld zichtbaar in het verschijnsel van de verlaten plantages. In Suriname heeft men gepoogd het getij te keren met verbetering van de landbouwproductie en met het aantrekken van nieuwe groepen arbeiders na de emancipatie van de slaven in 1863. Naar het voorbeeld van de omliggende Caraïbische koloniën werden er Chinese contractanten aangeworven en werkers uit Brits-Indië. In aantallen was de Chinese immigratie gering, al was deze groep wel de voorbode van een belangrijke Chinese gemeenschap. Tussen 1873 en 1917 werden er 34.000 Brits-Indiërs naar Suriname gebracht, van wie slechts eenderde (34 percent) ook weer naar hun geboorteland zou terugkeren. Nieuw voor de regio was de import van Javaanse arbeiders. Tussen 1890 en 1938 kwamen er 32.600 contractanten uit Nederlands-Indië naar Suriname, van wie slechts 22 percent naar Java zou terugkeren.Ga naar eind6 | |
[pagina 95]
| |
Deze binnenkomst van contractarbeiders uit Oost-Azië, het belangrijkste fenomeen van de periode rondom 1900, vergrootte de heterogeniteit van het toch al veelkleurige Suriname. De Hindoestaanse groep bracht het sociale model van het kastenstelsel met zich mee en de hindoeïstische godsdienst of in mindere mate de Islam. Op den duur pasten zij zich aan; hun Indische taal Sarnami werd meer en meer ingeruild voor de ‘lingua franca’ van Suriname, het Sranantongo, vroeger ‘Neger Engelsch’ genoemd, en vervolgens ook het Nederlands. Want in de etnische smeltkroes die Suriname was en werd, bleef de elite zich op de Nederlandse cultuur oriënteren. Er had zich in de loop van de negentiende eeuw naast de gemeenschap van koloniale ambtenaren en vertegenwoordigers van Nederlandse handelshuizen - steeds op termijn aanwezig - een maatschappelijke elite gevormd bestaande uit de sefardische joden en uit de groep van ontwikkelde kleurlingen, ontsproten uit de dikwijls tijdelijke relaties, de zogeheten Surinaamse huwelijken, tussen Europese kolonisten en inheems Surinaamse vrouwen. Zij namen gedeeltelijk de plaats in van de ‘inheemse blanken’ van Europese afkomst, die rondom 1800 hun ‘plantaadjes’ in Suriname hadden verlaten.Ga naar eind7 Zij spraken onderling Nederlands en dankten hun maatschappelijke stijging dikwijls aan Nederlands onderwijs. Zij waren cultureel op het moederland gericht in plaats van op het werelddeel waarvan Suriname geografisch deel uitmaakte: Latijns Amerika. De slavenbevolking van de Antillen was nagenoeg niet in aanraking gekomen met de Nederlandse cultuur. Haar taal, cultuur en godsdienst waren anders. De elites op de Antillen waren al evenmin voornamelijk op de Nederlandse cultuur gericht zoals dat in Suriname het geval was. Op de Bovenwindse eilanden sprak men Engels, op de Benedenwindse Spaans, Portugees en Papiamentu (Curaçao) of Papiamento (Aruba). De blanke bevolking van Curaçao bestond uit een joods en een protestants segment, dat elk weer verdeeld was in een elite en een laag van minder aanzienlijken. De sefardische joden hadden in cultureel en religieus opzicht een eigen plaats en waren prominent aanwezig op het eiland, maar toch slechts in beperkte mate op Nederland georiënteerd. De protestantse gemeenschap had naar achtergrond meer gemeen met het moederland en had daardoor ook een vanzelfsprekende toegang tot de uit Holland gezonden bestuurders. Bovendien gingen steeds meer zonen en dochters in Nederland middelbaar en hoger onderwijs volgen. Maar in deze groep voltrok zich een proces van ‘latinisering’, waardoor men meer en meer deel ging uitmaken van een Caraïbische samenleving en daardoor in het algemeen ook vervreemd raakte van de Nederlandse cultuur.Ga naar eind8 | |
Koloniaal InstituutOost-Indië was in Nederlandse bouwwerken aanwezig; historische figuren en tekens van herinnering aan de Verenigde Oost-Indische Compagnie werden in de decoratieprogramma's van de nieuwe Beurs van Berlage en van het nieuwe Scheepvaarthuis opgenomen. Deze koloniale symboliek bereikte haar hoogtepunt in de aankleding van het Koloniaal Instituut, bij zijn voltooiing in 1926 het grootste gebouw in het toenmalige Amsterdam. Het was het resultaat van een rond de eeuwwisseling opgevat plan om Nederland, in navolging van Europese voorbeelden als het Imperial Institute in Londen, het Deutsches Kolonialmuseum in Berlijn en het Museum van de Congo in Tervuren (bij Brussel), te voorzien van een instelling, waarin de wetenschap, de cultuur en de kennis van handel en nijverheid in Neder- | |
[pagina 96]
| |
Het Koloniaal Instituut in Amsterdam; het tegenwoordige Instituut voor de Tropen.
lands-Indië konden worden gebundeld. Het werd ontworpen aan de oostelijke stadsrand van Amsterdam op de grond van de Oosterbegraafplaats. Mede door de problematiek van het opkopen van graven kende het een bouwtijd van een kwart eeuw. Niet alleen zijn ongewone afmetingen maar ook de kostbare inrichting ervan met marmer en diverse houtsoorten moesten bijdragen tot het aanzien als imperiaal centrum; het Imperial Institute diende als architectonisch voorbeeld. Een ‘commissie van symboliek’ onder voorzitterschap van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum ontwierp de inwendige en uitwendige decoratie. ‘In nog veel sterkere mate dan bij de Beurs van Berlage en het Scheepvaarthuis treft heden ten dage de vanzelfsprekendheid waarmee het schijnbaar onverenigbare kunstzinnig werd gecombineerd.’ De Romeinse Minerva en de boeddhistische Shiva, de jurist Hugo de Groot en de eerste Hollandse koopman en schipper op Java, Cornelis de Houtman, de godsdiensten van de Indische archipel, Nederlandse gezagdragers en mythische olifanten werden in beeld of afbeelding met elkaar in verbinding gebracht. Nationale trots, humanitaire bewogenheid en oosterse inspiratie lijken hier slechts verschillende kanten van eenzelfde diamant. ‘Dispereert niet - want Godt met ons is’, luidt het opschrift boven de hoofdingang, ter omlijsting van de historische pionier van het Nederlands kolonialisme, Jan Pieterszoon Coen.Ga naar eind9 Het Koloniaal Instituut is niet alleen de imposante stenen uitbeelding van de imperialistische idee; het was ook de plaats van concentratie van beoefenaren van die wetenschappen, die in verband met het Nederlands kolonialisme tot ontwikkeling en zelfs bloei konden komen. ‘Indië’ bleek niet alleen een uitdaging voor de handel en de scheepvaart. Het werd op den duur ook een programma van wetenschappelijk onderzoek, dat in hoge mate gerelateerd was aan de doelstellingen van een koloniaal bestuur. De verkenning van de | |
[pagina 97]
| |
archipel en van haar veeltaligheid, de bestrijding van tropische ziekten, de opbouw van een moderne technische infrastructuur maar ook de confrontatie met een inheemse samenleving waren evenzovele thema's van pragmatisch georiënteerde studie. De socioloog J.A.A. van Doorn heeft in dit verband de term ‘instrumentele rationaliteit’ laten vallen. Het Nederlandse kolonialisme vatte hij dan ook samen als een project. ‘Van begin af aan werden doelgerichte beslissingen genomen, getoetst aan het eigenbelang. Forten en factorijen werden op strategische plaatsen gebouwd, concurrerende producenten werden uitgeschakeld en onnutte bezittingen opgegeven.’ De teelt van landbouwproducten als koffie, thee, kina, tabak en rubber werd uitgetest, nu eens aangemoedigd dan weer beperkt. ‘Prijszetting, produktiebeheersing en monopolievorming behoorden eeuwenlang tot de standaarddoeleinden van het koloniaal beheer; later nam het particuliere grootkapitaal dat over, gesteund door zeer intensief technisch-wetenschappelijk onderzoek.’Ga naar eind10 Er zijn verscheidene voorbeelden te vinden van een ‘instrumentele rationaliteit’ in de Indische studiën, maar het sterkst kwam dat toch wel tot uiting in een combinatie van groei en dienstbaarheid van de oriëntalistiek. In de persoon van de arabist Christiaan Snouck Hurgronje en de al eerder genoemde jurist Cornelis van Vollenhoven vond de wetenschap in Nederland twee hoogst bekwame pioniers, die de koloniale relatie met Indië als een stimulans ervoeren om nieuwe, niet-westerse terreinen van waarneming en analyse te betreden. Snouck Hurgronje was zijn universitaire studie begonnen als theoloog en koos voor een studie van de Arabische taal, die hem de mogelijkheid verschafte om dieper door te dringen in de islam. Met zijn kennis van Oosterse talen en de islamitische plichtenleer kon hij zich in dienst stellen van een koloniale regering, die tegen het einde van de eeuw grote moeite had haar gezag in Atjeh te doen gelden. Hij ontwierp een nieuwe politiek, die enerzijds het krachtdadig breken van het verzet inhield - en voor de uitvoering daarvan verbond hij zich met kolonel J.B. van Heutsz - en anderzijds een poging om onder erkenning van het belang van de islam door de idee van associatie de inheemse elites aan een Nederlands bestuur te binden. In 1906 keerde hij, na een breuk met Van Heutsz, naar Nederland terug om in Leiden een leerstoel in het Arabisch en de instellingen van de islam te aanvaarden. Van Vollenhoven bezette in 1901 aan de Leidse universiteit een leerstoel in het ‘adatrecht van Nederlandsch Indië’ en in het staats- en administratief recht van de Nederlandse koloniën. Dat onderscheid is typerend voor zijn studie. Want hij verzamelde en analyseerde het oorspronkelijke recht in Indië om het de erkenning van het koloniale bestuur te doen bezorgen als een zelfstandig stelsel. Een juridische unificatie van een Europese snit wees hij af. | |
Tropische hygiëneOp het terrein van de natuurwetenschappen werd prioriteit gegeven aan bestrijding van tropische ziekten, die immers een risico vormden van elk koloniaal project in Oost- en West-Indië. Rond 1900 waren het vooral de officieren van gezondheid in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, die zulke taken op zich namen. Een van de eerste hoogleraren in de tropische hygiëne in Nederland was een Surinaams ‘landskind’, Pieter Christiaan Flu, die na een medische opleiding officier van gezondheid werd in Suriname en Oost-Indië om zijn carrière ten slotte aan de Leidse universiteit te bekronen. Een andere officier van | |
[pagina 98]
| |
gezondheid, Eugène Dubois, wijdde zich aan de door Charles Darwin in 1859 gepubliceerde evolutietheorie. Hij vond, eenmaal in Indië en daar intussen bevrijd van militaire plichten, in 1889 bij de rivier de Solo op Midden-Java fossiele resten, die hij aanvankelijk als een mensaap, anthropopithecus erectus identificeerde. Twee jaar later corrigeerde hij zijn aantekeningen. Pithecantropus erectus schreef hij nu boven de doorhaling, de ‘rechtop gaande aapmens’. Het bewijs was geleverd. Weer twee jaar later, in 1893, bracht hij zijn bevestiging van de evolutietheorie naar buiten, waarna zich, zoals te doen gebruikelijk na sensationele paleontologische vondsten, een levendige discussie ontspon tussen aanhangers en tegenstanders.Ga naar eind11 Een andere consequentie van medisch onderzoek in militair dienstverband was de ontdekking van een bestrijdingsmiddel tegen de beriberi, de gevreesde verlammingsziekte, die tijdens de koloniale expedities en vooral in de oorlogen tegen Atjeh had toegeslagen. In het Geneeskundig Laboratorium in Weltevreden onderzochten C. Eykman en zijn assistent G. Grijns de oorzaken. Ze kwamen ten slotte uit op de stelling dat beriberi geen infectieziekte was maar een voedingstekort als gevolg van gebrek aan wat later bekend zou worden als vitamine B-1. ‘Hoewel Grijns de eigenlijke ontdekker van het principe was en Eykman na een jarenlange pennenstrijd de interpretatie van zijn vroegere assistent aarzelend aanvaardde, was de laatste degene die uiteindelijk in 1929 alle eer kreeg in de vorm van een Nobelprijs voor geneeskunde.’Ga naar eind12 Hij was onder de Nederlandse winnaars de vierde. Het wetenschappelijke avonturisme kende geen beperkingen. Legendarisch werd de taalkundige Hermanus Neubronner van der Tuuk, niet alleen door zijn systematische studie van talen als de Balinese, de Oudjavaanse en de Batakse maar ook door zijn vereenzelviging met de Indische samenleving; hij slaagde er als eerste Europeaan in het Toba-meer te zien en sleet zijn laatste jaren in een dorp op Bali met niets dan een sarong om de lendenen en ter plaatse bekend als toean Dertik. De Europese verkenning van ongeziene delen van de archipel prikkelde de verbeelding in het moederland want er was een ‘Aardrijkskundig Genootschap’, dat sinds 1888 het predikaat ‘Koninklijk Nederlandsch’ mocht dragen en dat er onder leiding van zijn voorzitter, de Leidse hoogleraar in de land- en volkenkunde P.J. Veth, zorg voor droeg dat zijn expedities én wetenschappelijk werden uitgevoerd én werden gepopulariseerd. Naast dit Genootschap waren andere instellingen actief, met name op het terrein van de biologie; ze werden aangevuurd door de botanist Melchior Treub, die sinds 1880 directeur was van 's Lands Plantentuin in Bogor en door Lindor Serrurier, de directeur van het Volkenkundig Museum in Leiden. Tot de bekendste ontdekkingstochten behoorden de ‘Dwars door Borneo’-expedities van de officier van gezondheid A.W. Nieuwenhuis (1896-1900) en de Siboga-expeditie - naar het gelijknamige marineschip dat de Indische wateren doorkruiste ten behoeve van oceanografisch onderzoek - onder leiding van M. Weber (1899-1900), maar ook verscheidene Nieuw-Guinea-expedities (1907-1913). Laatstgenoemde tochten leidden tot een letterlijk en symbolisch hoogtepunt: de beklommen en in kaart gebrachte pieken van het Sneeuwgebergte in het binnenland werden voorzien van vaderlandse namen zoals Nassau-gebergte en Wilhelmina-top. ‘Zo vond Nederland zijn Olympus in de tropen, compleet met eeuwige sneeuw.’Ga naar eind13 | |
[pagina 99]
| |
LiteratuurOost-Indië sprak tot de literaire verbeelding. Het aandeel van de Indische thema's en schrijvers in de Nederlandse letterkunde is opmerkelijk hoog gebleken. Conrad Busken Huet, die Indië uit eigen aanschouwing kende, schreef in 1880 dat de kolonie ‘ook in het litterarische eene melkkoe’ was gebleken. ‘Wanneer onze kleinzonen eenmaal aan het katalogiseren gaan, dan zullen zij zich verbazen over het cijfer der nederlandsche letterkundigen van beiderlei geslacht, door wie in de tweede helft der negentiende eeuw aan deze speen getrokken is.’ Maar de opgezogen melk was naar zijn smaak toch vaak wel zo afgeroomd dat ze niet steeds behaagde.Ga naar eind14 De literaire verbeeldingskracht kan zijn opgeroepen door de omstandigheid dat wie niet dadelijk verblind werd door het grootse wat de kolonisten wisten te verrichten, duidelijk de maatschappelijke en raciale tegenstellingen kon waarnemen, die onder het koloniale bestuur teweeg werden gebracht. In positieve bewoordingen gesteld was de ontmoeting met de andere cultuur, met het exotische van dit Aziatisch land een bron van creativiteit. Twee van de grootste schrijvers in de Nederlandse literatuur zijn op een of andere wijze met het koloniale bestuur verbonden geweest. De Indische bestuursambtenaar E. Douwes Dekker beproefde als Multatuli in de Max Havelaar zijn literaire talent in een satire van de Nederlandse handelsgeest en van de repressie van Indische collaborateurs. Louis Couperus, zoon van een raadsheer uit het Indisch Hooggerechtshof, legde tijdens zijn tweede verblijf in Indië in 1900 het Javaanse exotisme vast in de roman De stille kracht, die tevens de noodklok inluidde van de koloniale macht. In De boeken der kleine zielen werd het verhaal van onontkoombare aftakeling verplaatst naar het milieu van de gerepatrieerde ambtenaren in Den Haag. Deze roman in feuilleton was de Nederlandse variant van het literaire genre van het ‘degeneratie-epos’, dat in Thomas Manns verhaal van een Lübecker koopmansfamilie, Buddenbrooks, zijn hoogtepunt zou vinden. Opmerkelijk is overigens dat in de Indische literatuur de vertolking van de imperiale idee ontbreekt, zoals die in de Engelse literatuur door de pen van Joseph Conrad of Rudyard Kipling wel werd opgeroepen net als in Frankrijk, waar de militair Ernest Psichari haar ‘une affirmation de l'énergie morale’ noemde; een instrument tegen de decadentie.Ga naar eind15 De literaire verbeeldingskracht kreeg niet onmiddellijk een equivalent in het schilderachtige. De ontdekking van Indië als thema van beeldende kunst dateerde van na 1900. Toen reisde de oriëntalist Maurius Bauer er rond, later gevolgd door de architect Hendrik Berlage en de schilder Isaac Israels. De kunstenaar W.O.J. Nieuwenkamp ontdekte in 1904 de schoonheid van een ongerept Bali. In 1906 keerde hij er terug, tezamen met de koloniale legermacht, die tegen de vorsten van Badung en Tabanan optrok. Hij kon er waarnemen hoe de Balinese adel zich overgaf aan het ritueel van doodsverachting en zelfvernietiging in het zicht van de Nederlandse aanvaller. Nieuwenkamps schetsen openden voor pioniers als Walter Spies en Rudolf Bonnet de toegang tot de Balinese kunst en tot hun streven naar adaptatie van de inheemse conventies. Op een analoge wijze werd de muziek ontdekt. Debussy was niet de enige die luid en duidelijk verrukt raakte van een Javaans gamelanorkest. De violist en jurist Jaap Kunst, die in zijn Groninger jeugd volksliederen uit het Noorden had verzameld, leerde het kennen aan het hof van de Pakoe Alam in Djokjakarta, toen hij met een Nederlands trio een tournee maakte door Indië. Hij hoorde er een ‘verbijsterende klankenpracht’ in en lag er de nacht na zijn ontdekking wakker van. Vervolgens | |
[pagina 100]
| |
besloot hij in Indië te blijven en zich te wijden aan de studie van de ‘inheemsche muziek’. In 1930 werd hij zelfs aangesteld als gouvernementsmusicoloog. Kunst bereisde gedurende vijftien jaar de archipel, verzamelde instrumenten en nam de klanken over op wasrollen. Hij stelde voor zichzelf vast dat zulke musicologie op eenzelfde wijze aan de algemene volkenkunde kon bijdragen als de vergelijkende godsdienstwetenschap of de meting van schedels en bloedproeven. In 1936 keerde hij terug naar Nederland en werd conservator van het Koloniaal Instituut, in welke functie hij de etno-musicologie tot bloei heeft gebracht. Het wetenschappelijke en kunstzinnige avontuur in Indië moet worden beschouwd tegen de achtergrond van vrijwel voortdurend krijgsrumoer. Want lang niet alle vormen van koloniale pacificatie werden op vreedzame wijze afgewikkeld. Het laatste kwart van de negentiende eeuw werd militair bepaald door de oorlog tegen Atjeh, die in 1873 begon en in 1904 als beëindigd werd beschouwd na de gewelddadige zuiveringsacties van de marechaussee van Van Heutsz in de binnenlanden. Van andere expedities was die tegen twee vorsten in het zuiden van Bali in 1906 spectaculair en kreeg die tegen een vorst op het eiland Lombok in 1894 de meeste bijval. De Balinezen van het hof, inclusief vrouwen en kinderen, liepen op de koloniale strijdmacht in en doodden zichzelf met lans en kris in plaats van zich aan de barbaren over te geven. Deze onverschrokken ‘puputan’ (letterlijk het einde) maakte in de Nederlandse pers indruk.Ga naar eind16 De bijval voor de overwinnaars in Lombok was geregisseerd. Het koloniale leger, dat aanvankelijk een nederlaag had geleden en eerst na een nieuwe aanloop het paleis van de opstandige vorst kon veroveren, werd, omdat het de smaad van de nederlaag had uitgewist, begin 1895 met veel egards in Nederland ontvangen. De beide koninginnen gingen in de huldiging voorop. Geweldsexcessen kwamen eerst een eeuw later in de publieke aandacht. Ook de held van Atjeh, generaal Van Heutsz, mocht in 1904 ongestoord zijn triomftocht door Nederland genieten. De weerklank op zulke manifestaties was vergelijkbaar met publieke reacties in de Europese buurlanden die koloniën bezaten of koloniën zochten. De rivaliteit in deze bezitsdrang bracht vervolgens ook deze Europese staten onderling in conflict; of althans hun wederzijdse publieke opinie. Dat gebeurde bij voorbeeld in Nederland, toen in Zuid-Afrika de Boeren ten strijde trokken tegen de imperiale aspiraties van Groot-Brittannië. | |
De Boeren en hun stamverwantenIn verontwaardiging werden de berichten over overwinning en nederlaag uit de Boerenrepublieken in Zuid-Afrika ontvangen. In de hoofdpersonen werden helden gezien, omdat ze in hun strijd om zelfstandigheid ook een oud-vaderlandse cultuur verdedigden. In Nederland had in het laatste kwart van de negentiende eeuw een gevoel van culturele en nationale verbondenheid met de Boeren bezit genomen van velen. Betuigingen van solidariteit bestonden vooral uit expressie door woord en gebaar. Zij golden een gemeenschap van kolonisten, die zich in 1835 in de ‘Grote Trek’ van de Britse Kaapkolonie hadden afgewend en noordwaarts drie Boerenrepublieken had gesticht: Transvaal en Oranje-Vrijstaat plus Natal. Zij spraken in meerderheid het Afrikaans, een taal ontleend aan de blanke kolonisatie van Zuid-Afrika onder het regime van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc). De Nederlandse belangstelling voor Zuid-Afrika was overigens in deze periode niet | |
[pagina 101]
| |
alleen cultureel gemotiveerd. Ze had ook betrekking op de ontdekking van diamant aan de grens van de Kaapkolonie - een hoofdoorzaak van de conflicten - en op exploitatie van de diamantmijnen, die de Amsterdamse diamantbewerkers tussen 1870 en 1876, de ‘Kaapse Tijd’, veel werk en winst zou bezorgen. De eerste Britse daad - de annexatie van Transvaal in 1877 - had in Nederland al dadelijk de aandacht getrokken. In de universiteiten, de Utrechtse als eerste onder aanvoering van de jurist G.W. Vreede, kwamen 46 hoogleraren in het geweer om te protesteren. In hun kring, de liberale, werden de Boeren gezien als het slachtoffer van brute machtspolitiek. In de protestantse orthodoxie daarentegen was in het medeleven het beeld sterk van verdrukte geloofsgenoten. Nadien, toen een driemanschap in Transvaal, Paul Kruger, P.J. Joubert en M.W. Pretorius, zich opwierp als leiders van een verzetsbeweging tegen de Britse overheersing, riep de gereformeerde voorman Abraham Kuyper pathetisch uit, dat op zijn beurt het Nederlandse ‘christenvolk’ naar Transvaal zou uitwijken, indien het hier door een vrijzinnige elite zou worden verdrukt. Van stonde af aan is in de adhesie aan de stamgenoten in Zuid-Afrika het conflict zichtbaar geweest tussen enerzijds de noodzaak van bundeling van hulpkrachten en anderzijds de polemiek tussen vrijzinnigheid en orthodoxie. In de Eerste Vrijheidsoorlog of Boerenoorlog in 1880 en 1881 werd op initiatief van opnieuw een Utrechtse hoogleraar, de farmacoloog, anatoom en geograaf P. Harting, een adres aan koningin Victoria opgesteld, waarin een beroep werd gedaan op ‘het edel deel der Britsche natie’ om de Boeren hun zelfstandigheid te gunnen. Deze keer zetten ongeveer zesduizend personen hun handtekening, onder wie 81 van de 180 in Nederland werkzame hoogleraren. Toen de Transvaalse strijders in 1881 de Britten in de slag bij Majuba hadden overwonnen, werd hun krijgshaftige standvastigheid ook een bewijs geacht van hun vermogen om aan traditionele waarden uit de Hollandse beschaving te kunnen vasthouden. Er was weer hoop voor de plaats van Nederland in de wereld, zei in de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde haar voorzitter Robert Fruin, sinds ‘Hollandsch vastberadenheid en moed op den Majuba-heuvel een aanvankelijke nederlaag in een schitterende overwinning deden verkeren’. Wat in Amerika met het opgeven van ‘Nieuw-Nederland’ voor altijd verbeurd was, kon in Afrika wellicht nog worden herwonnen.Ga naar eind17 Boeren waren nu de geuzen van de negentiende eeuw geworden. De Transvaalse president, Paul Kruger, kon deze eretitel persoonlijk in ontvangst nemen toen hij in het voorjaar van 1884 Nederland bezocht. Hij maakte een grote indruk als het prototype van een ‘Zuid-Afrikaansche Boer, krachtig gebouwd met forsche trekken’, terwijl achter deze idealisering een man schuilging wiens tafelmanieren ‘gigantically horrible’ werden genoemd en die in jacquet en hoge hoed oogde als ‘de spreekstalmeester van een circus’ eerder dan als staatshoofd.Ga naar eind18 Zijn delegatie bezocht de steden van Noord- en Midden-Nederland, overwegend protestants gebied, en ook Den Briel, waardoor de geuzentitel werd bevestigd. Het zakelijke resultaat van hun rondreis was teleurstellend, het politieke kapitaal daarentegen groot. In 1881 was de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging (nzav) opgericht, die de ‘belangen onzer stamgenooten’ in Zuid-Afrika moest behartigen door hulpbronnen van landbouw en nijverheid voor hen te openen en de publieke opinie voor hen te winnen. Het bestuur was overwegend liberaal en kende het spectrum van koopman, predikant, bestuurder en hoogleraar. Ook Abraham Kuyper maakte er deel van uit. Deze combinatie was gewild, maar zij borg een fundamenteel verschil van mening in zich. In 1882 werd de | |
[pagina 102]
| |
De oude president Kruger laat zich groeten in het Hotel des Indes in Den Haag.
samenwerking dan ook verbroken; de broeders in Transvaal kregen van Kuyper te horen dat ze weer ‘aan Joden en Heidenen’ waren overgeleverd.Ga naar eind19 De Vereniging was, door toedoen van zijn secretaris, de filosoof C.B. Spruyt, een nationalistische richting ingeslagen. De Boerenrepublieken moesten worden verstevigd tot Hollandse vestigingen, zodat de ‘levenskrachtige en werkzame elementen’ uit het Hollandse volk er een nieuwe en tegelijk vertrouwde bodem zouden kunnen vinden voor het geval dat ‘Oud-Holland mettertijd bezwijken mocht voor de historische invloeden, die de kleine staten door de groote doen absorbeeren’.Ga naar eind20 Emigratie was evenwel niet de prioriteit van de ‘Boerenvrienden’, maar in totaal hebben tot 1898 6500 Nederlanders de oversteek naar Zuid-Afrika gewaagd. Een aantal van hen kwam af op een Transvaal dat intussen door de ontdekking van goudvelden in de jaren tachtig het economisch centrum van Zuid-Afrika was geworden. De kennis die Nederland exporteerde, was toegepaste kennis; civiele techniek of bestuurskunde. In 1881 bij voorbeeld werd de Amsterdamse jurist W.J. Leyds als staatsprocureur naar de Zuid-Afrikaanse Republiek uitgezonden bij wijze van Nederlandse rechtshulp. Relevant is in dit verband ook het feit dat bij het uitbreken van de Tweede Boerenoorlog een derde van de immigranten naar Nederland is teruggekeerd. De Tweede Vrijheidsoorlog of Boerenoorlog, die in 1899 uitbrak tussen Groot-Brittannië en de beide Boerenrepublieken, Transvaal en Oranje-Vrijstaat, bracht de publieke opinie in | |
[pagina 103]
| |
Nederland tot grote sympathie voor de stamgenoten, en kunstenaars tot creativiteit. Een adres van protest ‘aan het Volk van Groot-Brittannië’ werd door 140.000 personen ondertekend. Niet alleen de maatschappelijke elite en niet alleen het orthodox-protestantse Nederland toonde hun medeleven; ook het deels al socialistische Noorden en het katholieke Zuiden gaven blijk van betrokkenheid. ‘Handtekeningen in protest bij de tienduizenden, guldens in medeleven bij de honderdduizenden, heldendaden in droom bij de vleet.’Ga naar eind21 Des te groter was de ontnuchtering, toen bleek dat de Boeren tegen de Britten geen stand konden houden. Het vaderland treurde in het bijzonder om een gesneuvelde, de jurist H.J. Coster, die rector van het Leids studentencorps was geweest en de volgende staatsprocureur van de Zuid-Afrikaanse Republiek was geworden. Hij was een van de weinige Nederlanders in het Boerenleger. Na twee en een halfjaar maakte de Vrede van Vereeniging in 1902 een einde aan wat achteraf genoemd is de grootste van alle koloniale oorlogen in verliezen en kosten. Door deze kwantiteiten en door het fenomeen van de guerrilla was ze ook de eerste van de moderne oorlogen.Ga naar eind22 In 1900 was de grote verliezer, Paul Kruger, al in Nederland aangekomen, nadat hij door de Nederlandse oorlogsbodem Gelderland op verzoek van koningin Wilhelmina uit de Portugese havenstad Lourenço Marques was opgehaald. Niet alleen een verliezer, maar ook ‘een grijsaart, veel zwaarder en gebogen’ ontwaarden in hem de tienduizenden belangstellenden. Het was een melancholiek weerzien, dat vele toeschouwers beroerde. De jonge Willem Drees, socialist in wording, die Kruger bij zijn bezoek aan Amsterdam hartstochtelijk toejuichte, voelde zich door deze aanblik gesterkt in zijn ontwakende drang naar strijd tegen het onrecht. | |
VlaanderenNederland had de opkomst van de Vlaamse Beweging, aan het begin waarvan koning Willem i een beslissende rol had gespeeld, bezien van achter een zekere, vooral staatkundige grens. De belangstelling ervoor werd, voorzover al aanwezig, door culturele factoren bepaald; met name door het bewustzijn van een gemeenschappelijke taal. In een reeks van congressen over Nederlandse taal- en letterkunde werd deze interesse bevestigd en konden Nederlandstalige literatoren en letterlievenden van beide oevers van de Schelde en de Maas elkaar leren kennen. Het eerste was in de aula van de Gentse universiteit gehouden in 1849, het tweede in Amsterdam in 1850. Het eerste belangrijke resultaat daarvan was de gemeenschappelijke onderneming van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, waarvan de Leidse filoloog Matthias de Vries de hoofdredacteur werd. Dankzij deze samenwerking kwamen er gemeenschappelijke spellingsvoorschriften voor de in Noord en Zuid gesproken taal; België nam in 1865 het systeem van De Vries en de Amsterdamse taalkundige Jan te Winkel over, Nederland deed dat in 1870. De regelmaat van de congressen verstevigde de band tussen Noord en Zuid en bracht de Vlaamse Beweging in een Nederlands vaarwater, nadat ze eerder zich vooral op de Duitse romantici had georiënteerd. Maar in het Noorden bleek er lange tijd geen vruchtbare bodem te zijn voor een Groot-Nederlands bewustzijn dat verder zou gaan dan een culturele samenwerking. Daarvoor was het natiebesef in Nederland te zeer doortrokken van het historische voorbeeld van de zeventiende-eeuwse Republiek en van de protestantse cul- | |
[pagina 104]
| |
tuur. Onder de katholieken in het Noorden overheerste bovendien het besef dat ze in hun moeizame zoektocht naar nationale integratie eerder nadeel zouden ondervinden van een effectieve belangstelling voor de Vlaamse Beweging.Ga naar eind23 Diezelfde protestantse cultuur reduceerde overigens aan Vlaamse kant het verlangen tot een nauwe politieke samenwerking. Rond de eeuwwisseling nam het cultureel contact een nieuwe vorm aan. In de eerste plaats werd er nu daadwerkelijk en gemeenschappelijk zorg besteed aan de eenmaking en verbetering van taal en uitspraak. Lange tijd was dat niet gelukt door oppositie van enkele ‘taalparticularisten’, vooral afkomstig uit West-Vlaanderen, en door het feit dat de taal der Vlamingen de Noord-Nederlandse gesprekspartners over het algemeen niet stoorde. ‘Integendeel, ze vonden dat het naïeve van de Vlaamse uitspraak zo aangenaam in de oren klonk.’Ga naar eind24 Voorts was sprake van een zekere Noord-Nederlandse erkenning van de Vlaamse literatuur, waartoe vooral de redactie van het literaire tijdschrift Van Nu en Straks had bijgedragen. Nederlandse uitgevers interesseerden zich ervoor; Leo Simons, de flamboyante directeur van de Wereldbibliotheek, in de eerste plaats maar ook C.J.A. van Dishoeck, die de opvolger van Van Nu en Straks, het tijdschrift Vlaanderen in zijn fonds opnam. Een variant daarvan was de poging - vrucht van het elfde congres voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Leuven in 1869 - om een gemeenschappelijk Nederlands Toneelverbond op te richten. Het slaagde in die gemeenschappelijkheid niet, maar wel in de kwaliteitsverbetering van het toneel in het Noorden. Ten slotte kwam het tot een overkoepelende organisatie. In Brussel had de flamingant Hippoliet Meert, leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum, in 1895 het initiatief genomen voor een Algemeen-Nederlandsch Verbond, naar het voorbeeld van de Alliance Française en het Alldeutscher Verband in de buurstaten. De oprichting vond plaats in het café ‘In den Vos’ op de Brusselse Grote Markt. Op een of andere manier was aan noordelijke ijveraars voor de Nederlandse cultuur dit initiatief ontgaan, ofschoon in het eerste bestuur onder anderen de schrijver Marcellus Emants en de priester H.J.A.M. Schaepman, lid van de Tweede Kamer, zitting hadden genomen. H.J. Kiewit de Jonge, leraar aan en later rector van het gymnasium in Dordrecht, deed in 1897, op het 24ste congres voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Dordrecht, een oproep tot de stichting van een Algemeen Nederlands Taalverbond. Beide initiatiefnemers kwamen vervolgens tot elkaar; de Vlaamse naamgeving werd gekoppeld aan een secretariaat in Dordrecht. Het Algemeen-Nederlands Verbond kreeg een Noord-Nederlands overwicht; in 1908 telde het 10.368 leden over de gehele wereld, inclusief de 1468 uit België. De congressen voor taal- en letterkunde vielen voortaan onder de hoede van het Verbond. Het ijverde vooral voor de verbreiding, instandhouding en zuiverheid van de Nederlandse taal en richtte zich ook op Zuid-Afrika of op Nederlandse emigranten in de Verenigde Staten.Ga naar eind25 De belangrijkste impuls voor een Groot-Nederlands bewustzijn bleek uiteindelijk te komen van contacten tussen Vlaamse en Noord-Nederlandse studenten. Zulke ontmoetingen werden rondom 1900 bevorderd door de zogeheten vacantieleergangen in Leiden en Amsterdam en door deelname van noordelijke studenten aan Vlaamse studentencongressen. De student Pieter Geyl, die later als historicus het debat zou openen over een Groot-Nederlandse geschiedschrijving, was voor het eerst in 1911 op zo'n Vlaamse manifestatie aanwezig en raakte er onder de indruk van de kracht van de Vlaamse Beweging. ‘Zulk volk zal geen aanhangsel van Holland kunnen zijn. Juist door zijn verscheidenheid en door zijn | |
[pagina 105]
| |
‘De Nederlandsche Maagd tot Minister de Beaufort: Kunt ge toch dit toelaten, zonder protest?’ De Amsterdammer, 26 augustus 1900.
innerlijke gezondheid zal het zelf scheppen en meedelen van zijn eigen geest.’Ga naar eind26 Frits Coers, de befaamde eeuwige student in Utrecht, publiceerde zijn Studentenliederboek van Groot-Nederland. Daardoor kreeg het Vlaamse lied een plaats in het repertoire van het Nederlandse studentengezang. Uit de ontmoetingen tussen studenten van Noord en Zuid kwam in 1910 het Algemeen Nederlandsch Studenten Verbond tot stand, dat een opmerkelijke aanhang kreeg en naar schatting een op de zeven Noord-Nederlandse studenten tot lid telde.Ga naar eind27 Toen de Vlaamse Beweging in de Eerste Wereldoorlog verscheurd raakte tussen activisten met Duitse sympathieën en voorstanders van Vlaamse zelfstandigheid binnen de Belgische staat, werd ook de Nederlandse adhesie aan Vlaanderen in tweeën gedeeld. In 1917 werd de Dietsche Bond gesticht; een organisatie die onderdak bood aan Nederlanders die de toenadering van radicale flaminganten tot het Duitse regime steunden.Ga naar eind28 Een aantal van deze sympathisanten zou in het Interbellum van zich doen spreken, omdat ze een politieke consequentie wilde trekken uit hun cultureel Groot-Nederlands nationalisme. In de bevrijdende roes van de Boerenoorlog, schreef Henk te Velde, hadden intellectuelen getracht ‘te ontsnappen aan de paradoxale eisen, die de negentiende-eeuwse burgerwereld had gesteld: kritische geest en strenge zelfbeheersing tegenover doortastende overtuiging’.Ga naar eind29 In Transvaal en Oranje-Vrijstaat vonden of projecteerden zij een gemeenschap, waarin de zuiverheid van de natie onverbloemd tot uiting kwam. ‘Uit een heel oude, vergeestelijkte, verfijnde wereld voelde ik me als in de natuurstaat teruggeworpen’, schreef | |
[pagina 106]
| |
Geyl over zijn verblijf onder Vlaamse studenten in Gent. ‘De prettige, goedmoedige ongebondenheid, de eenvoud van leven en denken, de vervuldheid met een groot denkbeeld en een doel, het was verjongend, ik weet er geen beter woord voor.’Ga naar eind30 Voor velen die er persoonlijk in waren betrokken, was dit culturele nationalisme een toegang tot intenser leven en bewustzijn. In beide gevallen van nationalistische beweging in Nederland bleef zijn regering waakzaam ten opzichte van grensoverschrijdende agitatie. Inzake Zuid-Afrika gold de ‘staatsraison’ dat Nederland met Groot-Brittannië goede betrekkingen moest blijven onderhouden vanwege de machtige positie van de Britten in Zuidoost-Azië. Vast stond dat het koloniale bestuur in Indië zijn manoeuvreerruimte slechts kon meten met Engelse instemming. De liberale politicus W.H. de Beaufort, ‘Boerenvriend’ van het eerste uur, was zich als minister van Buitenlandse Zaken van dat belang bewust geworden. In de ministerraad betoogde hij ‘dat het verkeerd was om ons in ongelegenheden te steken terwille van de publieke opinie hier te lande. Waar de Zuid-Afrikaansche republieken niets konden winnen en wij onze verhouding met Engeland nog slechter zouden maken, was er geen enkele goede reden om iets te doen.’Ga naar eind31 Ten aanzien van de Vlaamse beweging gold zulke waakzaamheid ook. De Nederlandse regering wilde geen twijfel laten bestaan over haar respect voor de integriteit van de Belgische staat. Het Algemeen-Nederlands Verbond werd om die reden nauwlettend gevolgd in zijn Groot-Nederlandse streven. Typerend was in dat verband dat in 1898 aanvankelijk daarom een koninklijke goedkeuring aan zijn nieuwe statuten was onthouden. | |
Immigratie uit de KoloniënDe bekendste immigrant uit Java is in werkelijkheid nooit in Nederland gearriveerd. Zij was een adellijke vrouw, Raden Adjeng Kartini, die haar verlangen door traditie en tegenwerking niet kon verwezenlijken en in 1904 in het kraambed overleed. Nederland had ze gezien als het land waar ze onderwijzeres zou kunnen worden, waar haar gezichtskring zou worden verruimd en haar geest verrijkt. ‘Holland moet en zal van mij in waarheid maken eene vrije vrouw.’ In 1911 werden haar brieven aan Nederlandse vrienden en bekenden in boekvorm uitgegeven. Kartini, schreef de historicus Colenbrander, heeft Adinda, heldin uit Multatuli's Max Havelaar vervangen ‘en hoeveel hebben wij er bij gewonnen! Adinda ondergaat, Kartini ondergaat en reageert. In haar voor het eerst heeft de Inlander zijn anonimiteit afgelegd, ons getoond hoe hij mensch is als wij.’Ga naar eind32 Kartini's broer, Raden Mas Pandji Sosrokartono, maakte de overtocht wel en begon in 1896 zijn studie aan de Polytechnische School in Delft. Spoedig stapte hij over naar een studie in de Oosterse talen bij de Leidse hoogleraar H. Kern. In 1899 hield hij op het 25ste Nederlandse Taal en Letterkundig Congres in Gent een rede, waarmee hij zijn toehoorders verbaasde met het feit dat ‘eene Javaansche prins in eene zeer zuivere taal eenige inlichtingen over den toestand onzer taal op Java’ gaf. Sosrokartono riep de Nederlanders op om in Indië hun neerbuigende houding ten opzichte van de Javanen te verlaten en hen in het Nederlands aan te spreken. ‘Gij overheerschers, die in de eene hand het evangelie des vredes en in de andere den scepter der beschaving houdt, helpt broederzin kweeken tusschen u en uwe onderdanen.’ Op hun beurt zouden de Javanen zich zijns inziens omwille van een | |
[pagina 107]
| |
noodzakelijke culturele en maatschappelijke ontwikkeling het Nederlands eigen moeten maken.Ga naar eind33 Sosrokartono toonde zich met zulke uitspraken een leerling van de ethische politiek, waarin ontvoogding de consequentie was van westers onderwijs. Hij was de eerste van een generatie van adellijke Indonesiërs die voor hogere studie naar Nederland werden gezonden. Ze waren in zekere zin in Nederland geïntroduceerd tijdens de inhuldiging van koningin Wilhelmina. De deputatie uit Nederlands-Indië, die voor het eerst bij een dergelijke plechtigheid aanwezig was, bestond toen uit de sultan van Siak, Hasjim Abdoel Djalil Saifoedin, een gezantschap uit de kraton van Solo (Midden-Java) onder leiding van de Pangeran Ario Mataram, broer van de Soesoehoenan, en twee zonen van de sultan van Koetei (Borneo). Opvallend was deze delegatie wel, maar representatief voor de Indische vorsten was ze nauwelijks.Ga naar eind34 De zonen van de sultan van Koetei waren in Nederland, omdat ze middelbaar onderwijs volgden in een internaat in Voorburg evenals de drie zoons van de Pangeran Ario Mataram. Nadien kwamen er meer ‘Javaanse prinsen’ naar Nederland. De bekendste onder hen werd Raden Mas Noto Soeroto, zoon van een van de bestuurders in het vorstendom van Djokjakarta, Pangeran Notodirodjo. Hij studeerde in Leiden en liet zich, samen met Raden Mas Soerjo Soeparto, kroonprins uit het vorstenhuis van de Mangkoenegoro in Solo, in 1914 als reserveofficier mobiliseren toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Maar zijn reputatie ontleende hij aan zijn optreden als Javaanse danser en als dichter. Een bundel, getiteld Melatiknoppen, verscheen in 1915. Noto Soeroto's poëzie trok meer de aandacht vanwege haar exotische karakter dan haar artistieke kwaliteit. Frederik van Eeden, die hem introduceerde in het weekblad De Amsterdammer, poogde in de Javaanse dichter een leerling te zien van de Bengaalse dichter Rabindranath Tagore, aan wie in 1913 de Nobelprijs voor literatuur werd toegekend en wiens werk hij had vertaald.Ga naar eind35 Studie in het moederland was kostbaar en vooralsnog voorbehouden aan de zonen uit adellijke families. Zij vormden de bovenlaag van een groep van Indonesische immigranten die rond 1900 meer opvielen door hun individuele verschijning dan door hun aantal. Van oudsher waren Indonesische bedienden met ‘hun’ koloniale families naar Nederland meegereisd. Over hun aantal bestaat geen zekerheid, omdat ze voor de duur van het tropenverlof meestal niet werden ingeschreven in de Nederlandse bevolkingsregisters. Een aanwijzing voor de omvang van de Indonesische immigratie is dat in de volkstelling van 1909 in Nederland 54 islamieten werden geteld. De meesten van hen waren Indische studenten alsmede enkele Perzen en Turken plus Nederlandse gelovigen.Ga naar eind36 De baboes en djongos waren in de telling overgeslagen. In 1899 kwam de Sumatraan Abdul Rivai in Nederland aan, die ‘dokter djawa’ was geworden omdat hij de inlandse artsenopleiding had voltooid. Hij wilde in Nederland zijn medische studie vervolgen maar liet ook van zich horen in bijdragen aan kranten en tijdschriften. In zijn journalistieke pleidooien voor goed onderwijs in Indië aan een Nederlands lezerspubliek nam hij ‘de vrijheid den overheerscher in overweging te geven, om het oog op Japan te richten, dat zijne tegenwoordige vooruitgang te danken heeft aan de opleiding van vele Japansche jongelieden in Europa’.Ga naar eind37 Een andere Sumatraan die van zich deed spreken was de Maharadja Soetan Casajangan Soripada, een in Tapanoeli geboren Batak. Hij had een inlandse opleiding tot onderwijzer voltooid en poogde aan de Rijkskweekschool in Haarlem zijn Nederlandse diploma te behalen, wat hem met vallen en opstaan tussen 1905 | |
[pagina 108]
| |
en 1912 gelukte. Casajangan was ‘een gedistingeerde verschijning waaraan een gouden lorgnet mede bijdroeg’. Hij was bij officiële gelegenheden de aangewezen representant van de Indonesische studenten en nam het initiatief tot de oprichting van de Indische Vereeniging.Ga naar eind38 Op dezelfde Rijkskweekschool in Haarlem schreef zich in 1913 Ibrahim gelar Datoek Tan Malaka in, die zich eerder op de kweekschool in Fort de Kock (Sumatra) had onderscheiden. Tan Malaka zou zich in de loop van de Eerste Wereldoorlog ontwikkelen tot een van de radicale Indonesische nationalisten. Hij was de eerste van de Indonesische immigranten die juist door een verblijf in het moederland zich bewust werden van wat voordien vanzelfsprekend was: hun Indonesische identiteit. Bovendien kwam hij in Nederland in aanraking met Europese denkbeelden over zelfbeschikkingsrecht en met het socialisme. Malaka werd de eersteling van een ontwakend Indonesische nationalisme in Nederland en het Nederlandse voorbeeld van een Europese ontwikkeling van nationalisme onder studenten en immigranten uit de koloniën. De Sumatranen Mohammed Hatta en Soetan Sjahrir zouden in het Interbellum hem daarin volgen. Voor een eigen verbinding in het onderwijs zorgden de instellingen van zending en missie in de Nederlandse koloniën. Daarlangs konden diegenen naar Nederland komen die een studie voor het ambt van geestelijke of godsdienstleraar ambieerden of hadden afgesloten. Zo werd vanaf 1914 een twaalftal Javanen door de missieoversten van de jezuïeten in Nederlands-Indië naar Nederland gezonden om er hun priesteropleiding te voltooien. Enkelen van hen stierven in Nederland aan tuberculose, waardoor men besloot deze opleiding op Java zelf te gaan organiseren. Een van de eerste studenten was Albert Soegiapranata, die in 1940 de eerste Indonesische bisschop (van Semarang) zou worden en na 1945 held (pahlawan) van de Indonesische Revolutie. In Suriname was Cornelis Winst Blijd, in 1860 nog als slaafgeboren, een der eerste zwarte predikanten. In 1913, toen ook in Nederland het feit werd herdacht dat vijftig jaar geleden, in 1863, de slavernij was afgeschaft, reisde hij naar Europa. Tijdens het ‘emancipatiefeest’ werd hij tot presbyter van de Evangelische Broedergemeente bevorderd. Hij werd tweemaal door koningin Wilhelmina ontvangen en hield toen een preek voor de hofhouding. ‘Hij heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt, om zijn ras in de belangstelling van H.M. aan te bevelen.’Ga naar eind39 De immigrant uit Suriname is literair verbeeld in de figuur van William Kegge, Hildebrands vriend in de Camera Obscura van Nicolaas Beets. Hij was de gekleurde jongen uit een goede familie die naar Leiden is gezonden voor een academische opleiding. ‘Van de zwarte bedienden horen wij in het verhaal verder helaas weinig, maar met zijn zusje, moeder en oma maken wij uitgebreid kennis. Hoeveel lezers zal het zijn opgevallen dat de luidruchtige, omhooggevallen vader Kegge de enige Hollander is in de familie?’Ga naar eind40 Kegge was, aldus de sociograaf J.M.M. van Amersfoort, het prototype van een elitemigratie. Rondom 1900 waren het vooral de kinderen van de (gekleurde) bourgeoisie uit Paramaribo die in Nederland hogere studies kwam volgen. Anderen, Surinaamse jazzmusici of de huzaar Anton de Kom, die een Surinaams nationalisme zou formuleren, kwamen eerst in het Interbellum naar Nederland. Diezelfde verhouding gold voor de Antillen. Doch het kleine getal van jongeren uit de Antilliaanse elite (blanke protestanten en sefardische Joden) koos niet alleen voor de Nederlandse onderwijsinstellingen maar ook voor de Amerikaanse of Engelse. Dat was met name een voordeel voor studenten van de Bovenwindse eilanden, | |
[pagina 109]
| |
Albert Hahn, Opvang van Belgische vluchtelingen.
waar de voertaal Engels was. Het streven naar een maatschappelijke stijging was vooral in Suriname verbonden met een sterke oriëntatie op Nederlandse waarden en normen. Dat leek verzekerd in een opleiding op Nederlandse scholen. Rond de eeuwwisseling kwam de eerste Antilliaanse leerling aan op het Canisius College, de middelbare school van de jezuïeten in Nijmegen. In 1906 behaalde W.C. de la Try Ellis daar zijn gymnasiumdiploma. De confrontatie met het Nederlandse en katholieke onderwijs in dit Nijmeegse internaat was ook een botsing van vrijzinnigheid en gewetensnood. ‘Ik was een tropenjongen, en op Curaçao raakte je al heel jong met allerlei geheimen des levens bekend’, schreef een medeleerling, Izaak Debrot.Ga naar eind41 | |
Immigratie uit EuropaAan het begin van de vier decennia rond 1900 is een kleine stroom van vluchtelingen te ontdekken, die naar Nederland komen omdat hun een bepaalde levensstijl dreigt te worden ontzegd: priesters, zusters en broeders van orden en congregaties in het Rijnland en in Westfalen, die hun werk moeten opgeven als gevolg van Bismarcks Kulturkampf tegen de katholieke kerk in Pruisen. Het tijdvak wordt afgesloten met een invasie van zeker negenhonderdduizend vluchtelingen uit België, die vooral in oktober 1914, tijdens het Duitse | |
[pagina 110]
| |
beleg van Antwerpen, uitweken naar het noorden uit angst voor represailles. Nederland, dat de militaire strijd aan zijn grenzen kon voorbij zien gaan, werd toch geconfronteerd met de barre werkelijkheid van een grote Europese oorlog. De eeuwwisseling is in bepaald opzicht te beschouwen als een omslag in de geschiedenis van de immigratie in Nederland. Want er kwam een einde aan een eeuwenlange en gestadige instroom van Duitse trekarbeiders naar de Noordzeekust. Er verschenen nieuwe immigranten, kleine aantallen voorbodes van grote stromen in de twintigste eeuw, zoals de vermelde studenten en gelukszoekers uit de Nederlandse koloniën en de oorlogsvluchtelingen in 1914. De Duitse kloosterlingen, die ten gevolge van de Kulturkampf in de jaren zeventig van de negentiende eeuw de wijk hadden genomen naar Nederland, zijn tamelijk probleemloos ontvangen en opgenomen in de samenleving, ook al waren ze in de kringen buiten het katholicisme ‘zooveele ongenoode en maar half gewenschte gasten’.Ga naar eind42 Ze hebben in ieder geval hun sporen achtergelaten in een ontwikkeling van mannelijke en vrouwelijke congregaties in Nederland, die zich met het onderwijs of met de ziekenzorg gingen bezighouden. Het getal van de clericale vluchtelingen wordt geschat op ruim 1300, het aantal orden en congregaties uit Pruisen op 25. Volgens diezelfde berekening ging het om 840 zusters en 460 priesters en broeders.Ga naar eind43 In 1887 werd in Duitsland de Kulturkampf officieel beëindigd. Een aantal van de Pruisische kloosterlingen keerde naar hun oorspronkelijke vestigingen terug, anderen bleven in Nederland. In het begin van de twintigste eeuw kwam er een bescheiden stroom van clericale vluchtelingen uit Frankrijk op gang vanwege de zogeheten Combeswetten, die op een analoge wijze activiteiten van ordes en congregaties beperkten. Hun aantal is niet bekend. De kloosterlingen brachten hun kennis en cultuur mee in de vestiging van een nieuwe abdij van benedictijnen in Oosterhout of in die van Franstalige meisjespensionaten in Vught en Ubbergen. Opnieuw kreeg het katholicisme in Nederland een impuls, die verder reikte dan de zuivere aanwezigheid van vluchtelingen. De cultuur die zij ontmoetten is in deze periode gekenmerkt door een streven naar unificatie. De vernederlandsing van religieuze diensten bij voorbeeld kan worden beschouwd als een aspect van een bredere ontwikkeling, waarin een nationaal patroon van taal en kennis ook op nationale schaal moet worden verspreid. Dat gold bij voorbeeld voor het Limburgse grensgebied rondom Heerlen, waar nog in het Duits werd gepreekt (en een Duitstalige krant verscheen). De Limburgse pastoor Felix Rutten beklaagde zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog erover, dat in het Zuid-Limburgse Epen ‘door de koppigheid van een ouden pastoor’ nog steeds in het Duits werd gepreekt. Dit gebruik, dat hij voor Kerkrade en Simpelveld begrijpelijk achtte wegens de gemengde bevolking, ‘is voor Epen een wantoestand’. Het proces van ‘verhollandsching’ van het voorheen Duitsgezinde Limburg, aldus Rutten, verliep voorspoedig. ‘Het vreemdelingenverkeer heeft hier samengewerkt met de mijnindustrie, om dit in “Duitsche” plaatsen, zoals bij voorbeeld Heerlen vroeger was, volkomen te doen slagen in verbazingwekkend korten tijd; en men mag het er gerust voor houden, dat sinds Augustus 1914 de pro-Duitschheid in Limburg gelocaliseerd blijft tot de kringen der geestelijkheid, handelsrelaties of smokkelwinst.’Ga naar eind44 Een andere aanwijzing voor de kracht van de vernederlandsing was het streven onder de Hoogduitse of asjkenazische joden om het Jiddisch, de taal van de joodse gemeenschappen in Midden- en Oost-Europa, te vervangen door een Algemeen Beschaafd | |
[pagina 111]
| |
Nederlands. Dat veroorzaakte soms ook een conflict met rabbijnen of gemeenteleden. In 1870 had de opperrabijn in Rotterdam, dr. Joseph Isaacsohn, zijn ambt neergelegd, omdat hem werd verweten niet in het Nederlands te willen preken. Jiddisch als omgangstaal werd bovendien in stand gehouden door een toestroom van Oost-Europese immigranten na de eerste golf van pogroms in 1881, gevolg van een aanslag op de tsaar. In 1886 verliet een aantal oudere joden de synagoge in Leeuwarden toen daar na de dood van opperrabbijn Dusnus werd besloten dat de preken en leerreden voortaan in het Nederlands werden gehouden in plaats van in het Jiddisch.Ga naar eind45 Aan joodse kant is de vernederlandsing vooral bevorderd toen in het laatste kwart van de negentiende eeuw de nieuwe rabbijnen niet langer werden aangetrokken uit Duitsland of Oost-Europa, maar in Nederland zelf op een adequate wijze konden worden opgeleid. De nieuwe rector van het Nederlands-Israëlitisch seminarium, J.H. Dünner, die daarvoor verantwoordelijk was, gaf de voorkeur aan het Nederlands als taal van het onderwijs. | |
Bazars, confectie en warenhuizenHet is vooral op het terrein van de stedelijke economie dat immigranten in Nederland zich manifesteerden. Nieuwkomers zijn in belangrijke mate de initiatiefnemers geweest van de vernieuwing van het winkelbedrijf. Rond de eeuwwisseling kwam de bazar in de Nederlandse stad; de Bazar de la Bourse in Amsterdam, de Bazar de la Paix in Den Haag, Cohn & Donnay in Rotterdam en de Bazar de Maestricht. De meeste waren opgericht door Belgische ‘bazardiers’, terwijl een groot deel van de staf maar ook van het uitvoerend personeel uit Frankrijk afkomstig was. Voor de kopers had het een zekere charme om bij het winkelen in deze zaken allerlei Franse uitdrukkingen te horen en er soms typische Parijse ‘bibelots’ te kunnen verkrijgen. Voor de exploitatie had deze sterke oriëntatie echter ook haar bezwaren. De leiders van de Franse bazars waren en bleven vreemden in het land waar zij opereerden.Ga naar eind46 In 1921 gingen de Grands Bazars Français op in één nieuwe vennootschap, de ‘Galeries Modernes Grand Bazar Français’. Het betekende de overstap van de bazar naar het warenhuis met behoud van het beeld van de volkszaak en de lage prijzen. Een ander Brussels bedrijf dat zich rond de eeuwwisseling in Nederland vestigde, was Maison Hirsch. In 1882 kwam er een winkel op het Leidseplein. De conversatie was er Frans. Het personeel werd dan ook gerekruteerd uit Franstalige Belgen. In 1910-1912 werd de winkel verbouwd tot het Witte Paleis, een kolossaal zandstenen gebouw aan het Amsterdamse Leidseplein, opgetrokken in de neohistorische stijl van de (Franse) renaissance. Vernieuwd werd het winkelbedrijf vooral door Duitse immigranten en hun nageslacht. Zij zijn dan in Nederland gevestigd op een moment, de eeuwwisseling, wanneer er een einde is gekomen aan de jaarlijkse komst van trekarbeiders en marskramers uit Duitsland. Deze ‘Hollandgänger’ of ‘Hannekemaaiers’ zoals ze ook wel werden genoemd, waren mannen die in het seizoen te werk werden gesteld in de landbouw, in de inpoldering en in het graven van grote kanalen of in de handel van Duitse producten. Na afloop van het seizoen plachten ze terug te keren naar hun permanente woonplaatsen in Duitsland. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren er jaarlijks bij deze trektocht naar schatting dertigduizend personen betrokken geweest. In de tweede helft werden de stromen verlegd, omdat inmiddels in het Ruhrgebied de kolen- en staalnijverheid in volle expansie was en in | |
[pagina 112]
| |
Westfalen zelf de textielfabrieken groeiden. De trekarbeid ging nu zelfs in omgekeerde richting: Nederlandse arbeiders gingen werk zoeken in Duitsland.Ga naar eind47 Sommige ‘Hollandgänger’ moeten zich op den duur ook in Nederland hebben gevestigd. Hun aantal wordt voor de eerste helft van de negentiende eeuw geschat op 140.000, onder wie ook trekarbeiders uit België zijn begrepen.Ga naar eind48 Ook na 1850 is deze migrantenstroom nog merkbaar, zij het dat ze vooral kabbelt. Uit Westfalen meldden zich na 1865 jongemannen die de Pruisische dienstplicht wilden ontlopen en in Nederland bij verwanten onderdak zochten, en werk.Ga naar eind49 Precieze cijfers ontbreken over deze periode. Eerst in 1889 werd voor het eerst in de nationale volkstelling het aantal vreemdelingen vermeld. Men kwam tot 51.000 personen, van wie er 31.000 de Duitse nationaliteit hadden.Ga naar eind50 Een ander gegeven is dat van de inwoners die zich tussen 1890 en 1919 lieten naturaliseren, steeds bijna driekwart van oorsprong Duitser bleek te zijn. In de halve eeuw tussen 1890 en 1940 zijn er in Nederland vijfduizend in Duitsland geboren personen genaturaliseerd; dat is ruim de helft van alle naturalisaties.Ga naar eind51 De historica Marlou Schrover vond in het negentiende-eeuwse Utrecht een aantal specifieke woongemeenschappen van Duitse immigranten. In een arme stadswijk langs de Vecht woonden de Westerwalders, een groep mannen en vrouwen die betrokken waren bij de aanmaak en verkoop van Keulse potten, aardewerk uit het Westerwald in het stroomgebied van de Lahn, een zijrivier van de Rijn. Zij waren overwegend rooms-katholiek. In een andere wijk vormden de vijlenkappers uit Ennepedal, gelegen ten zuiden van Hagen in het Roergebied, een gemeenschap. Hun godsdienst was de lutherse. In het centrum van de stad kon men winkeliers uit Oldenburg aantreffen, de (katholieke) eigenaren van confectie- en warenhuizen, die dikwijls ook personeel uit dezelfde streek hadden geworven. Utrecht kende voorts een aantal Duitse dienstboden, vrouwelijke en mannelijke bedienden in de Duitse bierhuizen en machinisten en ‘Mechaniker’ bij de Rhijnspoorweg-maatschappij. In totaal bedroeg het Duitse aandeel in de Utrechtse bevolking gemiddeld een percent.Ga naar eind52 Duitse inwijkelingen werden niet alleen samengebonden door een gemeenschappelijke herkomst, maar ook door een specialisatie in bepaalde beroepen of door een gemeenschappelijke geloofsovertuiging, hetzij de lutherse, hetzij de rooms-katholieke. Ze woonden dikwijls bij elkaar en trouwden ook in meerderheid onder elkaar.Ga naar eind53 Een alternatief voorbeeld biedt het Amsterdamse patriciaat in de negentiende eeuw, waarvan gesteld wordt dat het zo toegankelijk was voor de nieuwe rijken. In een studie van de socioloog Kees Bruin werden drie categorieën van zulke nieuwkomers onderscheiden: de joodse asjkenazische elite, de zogeheten ‘Indische fortuinen’ en de immigranten uit Duitsland, in het bijzonder uit Oldenburg en Westfalen.Ga naar eind54 Van de laatste groep van kooplieden en makelaars werd in 1864 opgemerkt dat ze meer initiatief toonden dan de inheemse regenten en dat zulks ook wel aanleiding gaf tot irritaties in de verhouding tot de aloude regenten. Men sloot zich evenwel niet af. De historicus Johan de Vries sloot zich bij deze opvatting aan, nadat hij onderzoek had gedaan naar 22 families uit het Amsterdamse patriciaat. ‘Het behoort tot de kracht van Amsterdam en heeft steeds bijgedragen tot zijn vernieuwing dat de stad voortdurend op alle gebieden van geest en goed open heeft gestaan voor talentvolle en geslaagde nieuwkomers en voor hen een plaats heeft ingeruimd aan de bestuurstafels. Daarvoor waren in tegenstelling tot de achttiende eeuw geen huwelijken met de leden van de oude machthebbende families meer noodzakelijk.’ In het onder- | |
[pagina 113]
| |
zoek naar de herkomst van de nieuwe stedelingen, de 22 families, bleek dat tussen 1700 en 1850 elf families (de helft) uit het westen van Duitsland naar Amsterdam waren geëmigreerd en vier uit Frankrijk; zeven hadden een Nederlandse oorsprong.Ga naar eind55 Veel Duitse immigranten waren afkomstig uit wat L.J. Rogier genoemd heeft de stukken gemankeerd Nederland, waar onze taal tot diep in de negentiende eeuw de boventoon heeft gevoerd: Oost-Friesland, Arenberg-Meppen, Bentheim, Lingen, het land van Kleef. Al deze gebieden, maar ook Tecklenburg, Munsterland, Hannover, Oldenburg, alsmede Rijnopwaarts de gebieden van de geestelijke keurvorsten en van de kleine wereldlijke potentaten, hebben sedert het eerste gloren van de welvaart der vrijgevochten Verenigde Nederlanden gestadig hun duizenden naar ons land afgestoten.Ga naar eind56 In de specifiek Westfaalse emigratie naar Nederland kan men twee gebieden van herkomst onderscheiden: uit de streek Oberlingen (Boven-Lingen), waar Mettingen in ligt, en uit Oldenburg. Tot in het midden van de negentiende eeuw hebben de immigranten uit deze streken in compagniesverband geopereerd, waarbij familiebanden van grote betekenis waren. Westfaalse winkeliers wisten kundig in te spelen op de nieuwe trend van de confectie in de textielindustrie (een pasvorm en standaardmaten) en vonden afzetmogelijkheden in de expanderende steden in West-Nederland, speciaal in Amsterdam en Rotterdam. Deze nijverheid werd gedomineerd door voormalige (katholieke) marskramers uit Westfalen, die zich in de manufacturenhandel in de steden hadden gevestigd, te beginnen in Friesland. In 1828 had Bernard Voss in Leeuwarden zo'n winkel geopend, gevolgd door de Brenninkmeyers en de Lampes in Sneek. Een marskramer Brenninkmeyer uit Mettingen, Hermann, had zich al in 1796 als burger in Sneek laten inschrijven, nadat in 1787 het stadsbestuur had besloten dat handelaars in wollen stoffen of kousen slechts langs de deur mochten gaan wanneer deze het burgerrecht van Sneek bezaten. In 1861 richtten Clemens en August in Sneek de manufacturenwinkel op, waarvan er in 1893 een tweede werd gevestigd in Amsterdam; spoedig bekend als C&A. Enkele jaren eerder hadden Willem Vroom, gedeeltelijk van Westfaalse herkomst, en Anton Dreesmann uit Tecklenburg elkaar gevonden in de stichting van een manufacturenbedrijf.Ga naar eind57 Het waren overigens niet alleen katholieke Westfalers die het winkelbedrijf vernieuwden; ook joodse handelaren namen zulke initiatieven. Maison de Bonnetrie in Amsterdam was een stichting van een koopman uit Dinslaken, Josef Cohen. In 1909 werd het nieuwe pand aan het Rokin in Amsterdam in gebruik genomen. In 1889 hadden zich op de Nieuwendijk in Amsterdam de gebroeders Gerzon gevestigd, Ephraim Juda (1861-1935) en Levi Lazarus (1867-1929). Ze hadden het vak van de textielhandel in het Rijnland geleerd en waren in de aanvang vooral handelaars. In 1892 werd er een luxefiliaal geopend in de Kalverstraat, die toen duidelijk moest worden opgewaardeerd als een luxueuze winkelstraat. De Duitse trekarbeiders hadden in Nederland eeuwenlang onverschilligheid of minachting ontmoet. In de zogeheten ‘moffenkluchten’ waren ze afgeschilderd als domme boerenkinkels. Een reiziger op de stoomboot van Purmerend naar Alkmaar waarvan het dek was volgepakt met Hannoveriaanse grasmaaiers, vertelt hoe zij vanaf de kant door vrouwen en kinderen en door knechts op voorbijvarende schepen steeds werden uitgescholden | |
[pagina 114]
| |
voor ‘mof’. Volgens deze reiziger, zelf ook een Duitser, schreeuwden de Hannoverianen slechts bij uitzondering ‘schmeerlap' terug.’Ga naar eind58 De veelgelezen publicist Justus van Maurik schreef nog in 1901 over hen als over ‘die groote, onbeholpen menschen, die met hun opgewipte neuzen, hun breede, goedig lachende monden en kinderlijke oogen, het type waren van argelooze onnoozelheid’. Vrouwen uit Westerwald, die handelden in steengoed, noemde hij ‘pottentrienen’; ‘daar had je vrouwen onder als molenpaarden, met van dat dikke, gele haar en bruine gezichten vol sproeten’.Ga naar eind59 De redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, die in 1913 het negende deel uitbracht, omschreef het woord ‘mof’ als ‘scheldnaam voor overlandsche arbeiders of bedienden, ook wel Duitschers in het algemeen, die door de meer welvarende Hollanders werden geminacht’. Maar, zo voegde zij eraan toe, ‘tegenwoordig worden de Duitschers over het algemeen anders beoordeeld, en is de term mof, hoe gemeenzaam ook, dikwijls vrij van minachting’.Ga naar eind60 Dat paste in een klaarblijkelijke ommekeer in de publieke opinie, waarin de opkomst van het industriële Duitsland na 1870 bewondering afdwong.Ga naar eind61 Een aanzienlijk aantal van de Duitse immigranten was zoals gezegd katholiek. Zij hebben door hun rechtzinnigheid de cultuur van het Nederlandse katholicisme mede bepaald en door hun stijgende vermogen zijn expansie mee gefinancierd. Dat heeft ertoe geleid dat in polemische geschriften nog wel eens het immigrantenkarakter van het katholicisme in Nederland is benadrukt. Rogier, die de eeuw van de katholieke herleving analyseerde, heeft erop gewezen dat deze opvatting als een gevoelige kritiek werd ervaren. ‘Dat laat zich verstaan: de mogelijkheid van een belangrijke vreemde bloedsmenging kwam maar kwalijk te pas in de kraam van hen, die voor de katholieken de rechtmatige plaats als kinderen van den huize kwamen opeisen.’ De katholieke geschiedschrijver Nuyens heeft haar geriposteerd met de stelling, dat het aandeel van de West-Duitse immigratie tot de vorming van het katholieke volksdeel ongeveer gelijk stond met de rol die de Franse réfugiés voor protestants Nederland hebben gespeeld.’Ga naar eind62 Nuyens poneerde deze stelling zonder nader onderzoek. Mogelijk, aldus Rogier, was er valse schaamte in het spel. Een reden daarvoor zag hij in het gegeven, dat ‘de kinderen der Duitse immigranten’ in tegenstelling tot de Franse of Engelse steeds hebben getracht hun herkomst te doen vergeten. Hij kon daarvoor begrip opbrengen, omdat er eeuwenlang de spot is gedreven met de tallozen, ‘die op een houtvlot of op een strowis de Rijn waren komen afzakken. Een Fransman mocht wuft en gekunsteld zijn, een Engelsman hooghartig en kurkdroog, een Mof was arm en kaal en niets moet in het oog van een volk, dat de eerbied voor de oude kous was ingeboren, groter smaad geweest zijn.’Ga naar eind63 Toch is er een eigenaardigheid, zo besloot Rogier zijn retorische tirade, ‘die zulke Nederlanders van recente Westduitse oorsprong opvallend onderscheidde, of zij luthers of katholiek waren, of zij Thorbecke of Cramer heetten. Overal in ons land treffen ons het verbijsterende gemak, waarmee zij naar voren traden als representanten van het Nederlandse volk, en de argeloosheid, waarmee de Nederlandse goe-gemeente hen als zodanig aanvaard heeft.’Ga naar eind64 |
|