| |
| |
| |
XVIII
1
Hij onderhield geen kontakt meer met Chaim en Izaak. Oom Jean moest hij over zijn werk vragen: alles was in hem stilgevallen, dodelijk stil...
De bouwvallen tegenover de Joods-Portugese synagoge waren opgeruimd: er zou worden gebouwd! Een begin aan het einde, de cirkel sloot zich.
Hij betrad de ingang van het fabriekje, liep het portaal door en hoorde het: een kakofonie!
Immense geluiden sprongen de trap af, spoelden op hem toe, stegen hem tegen de benen, zijn buik, zijn borst op. Sinds Rena hier kwam, had hij deze trappen niet meer beklommen. De trap voerde omhoog, maar het vreemde was juist dat hij naar beneden scheen te leiden. Misschien kwam het door de lawine die op hem aanstortte, dat hij zich aan de muur moest vastgrijpen om niet meegesleurd te worden in een afgrond, achter hem, de stoep af, een bouwval in. Uitgeputte kalk streepte de planken, die onder zijn voeten bewogen. De afbraak was in volle gang! Zijn lichaam zwenkte opzij en ruggelings gleed hij tegen de muur...
Geluiden stroomden hem als water voorbij. Hij voelde zich iets beter en probeerde de klanken te onderscheiden. Voorzichtig maakte hij zich los van de muur. Water liep hem over de rug: hij was drijfnat. Hij droogde zijn voorhoofd, zijn nek, zijn handen. Toen haalde hij diep adem: hij stond onderaan de gonzende trap. Trede voor trede hees hij zich aan de leuning naar boven, het helse lawaai
| |
| |
in. Bovenaan de trap bleef hij staan en luisterde scherp. Een tingtingting-pingpingping drong vanachter de deur tot hem door. Simson, verworden tot een dwerg. Hij sprong naar voren en stootte de deur open: in het grote lege lokaal zat een man een piano te stemmen...
Hij trok omzichtig de deur dicht. De man had hem niet bemerkt. Boven het tingtingting-pingpingping uit echter bleven de geluiden over hem heen golven. Ze kwamen van hoger. Radio? Hij beklom de tweede trap en schoof de overloop op. Een-twee-drie-vier tik tak tik tak bling-blang-blong-bleng een-twee-drie-vier bling-blang-blong-bleng tik tak tik tak... De mimespeler en zijn vrouw, Ger en Ger.... Bling-blang-blong-bleng een-twee-drie-vier... Ze gaven les. Piano en slagwerk... Tingtingting... van beneden. De klanken bleven neerstorten!
Hij kroop naar de derde etage. Vanachter de deur, christeneziele! vanachter die deur! Het moest Chaim zijndie speelde. Pijper, pijper, pijper... Het leek er niet op! Duitse modernen: Pepping, Reda... Rena... Rena...! Hij zeeg kreunend langs de muur; planken stootten stof omhoog, stank van pis drong hem in alle gaten. Hij hoestte in zijn arm. Izaak...!
Weer overeind luisterde hij. Hij was midden in de hel! Er hoestte nog iemand, verderweg. Achter die deur? Rena op weg naar Israël? Hoger! Waar had hij Dodewaard ontmoet? Stond hij bovenaan de trap om hem te kunnen begraven? Een donker kuchend kostuum? Vierde verdieping. Of was het de vijfde geweest. Het hoesten raspte langs de deur. Corrie! Kleine lange magere witte Corrie! De hel lag onder hem zoals het hoorde. De hemel! Was er dan toch een hemel met muziek en al?
| |
| |
De volgende trap voerde met eindeloze treden naar de hemel! Een eindeloze stilte viel in. De toneelspelers hadden zich onder Shakespeare begraven. Hij ademde rustiger. Daar begon de hemel te zingen een muziek uit hoger sferen! Een engel speelde...
Hij rukte zich los uit een onwerkelijkheid. Daar was de deur. Er was geen hemel, boven. Alleen een hel, hoorbaar onder hem! Hij klopte. De stem van de heer Dodewaard deed niet open. Hij trad binnen. De ketting van de stuurman ankerde onder tafel... Een doodshoofd grijnsde hem aan. Hij was mager geworden, vervallen, ouder, jaren ouder!
- Zo jongen...
Zijn handen trilden. Hij was aan iets bezig: een scheepje.
Peter leunde over tafel. De stem dreinde: - Een bark... Een enkele bestaat nog als opleidingsschip... Wanneer die zee kiezen is het voor een korte reis... Ze vergaan of vliegen in brand.
Hij sneed ra's. Met een vlijmscherp dolkmes spleet hij houtjes; boorde gaatjes in lood.
- Wat worden dit...?
- Katrollen. Het schip krijgt zwarte zeilen!
Zijn blik zwierf langs de dozen aan de wanden. Peter zwierf mee. Oom Jean had schelpen gesorteerd soort bij soort, oom Jean bij oom Jean. Muziek klonk nog in zijn oren. De hemel bestond niet, de hel wel! Hij wist dat het op een misverstand moest berusten. Waar was oom Jean? Had hij zichzelf opgeborgen in een van die zwarte kisten? Maar oom Jean was een levend mens!
De handen van de heer Dodewaard bewogen zich als kleine golfjes: snij, boor, snij, priem, boor.
| |
| |
Peter schrok van de snede in zijn stem.
- Weet je hoe ik hem noemen zal?
- Wie... oom Jean?
- Oom Jean... Jean! Jean!! Zijn gezicht verduisterde tot een stormbal. De ogen lagen versmald in een gierende zuidwester.
- Wanneer het schip klaar is en in zee steekt!
Peter rilde.
- De Vliegende Hollander! Hij bulderde. De muziek was uit Peters oren. Hij leek stokdoof! Nee, hij hoorde een stem, toonloos, uit een verte, een nacht.
- ... hij staat roerloos aan het stuur... Nacht na nacht, wanneer de zee radeloos op de klippen slaat... vaart hij zonder lichten in de storm, op zoek naar een lichaam, ergens op de oceaan... Een klein wit lichaam... in de hoop dat het leeft, leeft...!
Hij staarde de stuurman aan. Deze zocht door de tuigage van het schip tussen de klippen langs de wanden.
- Oom Jean leeft! kreet Peter.
De heer Dodewaard keek hem grijnzend aan.
- Jean... zei hij.
- Waar is hij?! Hij hoorde zich schreeuwen.
De stuurman pakte het dolkmes en wees met de punt naar het plafond.
- Hoor!
Peter luisterde. Hij hoorde de hel! Maar daarbovenuit klonk een hemelse muziek... Hij wierp een stoel achteruit die tegen de grond smakte en rukte de deur open. Met enkele sprongen was hij het portaal over en rende de laatste trap op...
In een gigantische ruimte overstroomd van licht zat
| |
| |
een engel te spelen: oom Jean. De zwarte kist stond open en blanke schelpen ruisten een zee van klanken door het licht, dat overal vandaan scheen te komen: Debussy, Ravel...
Lange tijd moest hij in de deuropening hebben staan luisteren, alvorens hij bemerkte dat er een hond aan de voeten van de speler lag, een slapende hond. Het dier bewoog even de kop, keek hem met een oog aan, de bek half geopend. De tong hijgde over de tanden. Langzaam kwam het beest overeind en keek op naar de spelende. Het was een jonge herder... Eensklaps hief het de kop hoog en schuin op... en jankte, jankte door de hemel, die uiteenscheurde! Het dier rukte woedend aan de riem, waarmee het vastlag en stond op naar de deur... Peter stormde hel en hemel de trappen af naar een afgrond, een bouwval in...
| |
2
Nadat ze zwijgend gegeten hadden, ruimde Jean borden en bestek weg. Hij verzorgde de hond als een kind, een vrouw, knipte het rauwe vlees tussen het bruine brood. Het beest schrokte het voedsel naar binnen en legde zich aan zijn voeten. Even later kamde hij de teef.
Jean draaide het licht aan. De hele middag had hij weer gespeeld en die hond week geen duimbreed. Theo pakte het scheepje en begon weer te boren en te snijden. Jean zette zich op de kanapee - die ze samen naar beneden hadden gesjouwd - en ging een boek lezen. Angeline had hem geld gestuurd, ruim geld! Daarvan had hij ook die hond gekocht.
Jean wilde, na die keer, niet meer op de divan slapen.
| |
| |
Hij had gedurende de ‘ziekte’ van Jean op de grond geslapen en wilde dit blijven doen, ook toen Jean zijn instorting te boven was. Jean had het, na aanvankelijk weigeren, tenslotte goedgevonden. Hij was gewend overal te slapen.
Langzamerhand was Jean de huishouding gaan doen, de was inbegrepen. Hij was handig en bewoog zich licht door de kamer. Theo rookte zijn pijp en liet zich thee en koffie inschenken. Hij ging niet zo veel weg en meed meer en meer begraafplaatsen. Hij had een thuis en gooide zijn anker uit.
Hij was aan het scheepje begonnen. In een blok hout sneed hij de kontoeren van de romp, vijlde met een oude schoenrasp zorgvuldig boeg en spiegel. Jean was enthousiast en keek toe, hoe hij masten sneed en met ijzergaren verbond, het dek kerfde en de bolders schuurde. De spriet vond hij prachtig: een vogeltje uit draadjes en hout op de boeg! Theo groeide: hij wilde het verleden terugroepen, het uitstervende opnieuw wekken!
De naïeve belangstelling en bewondering van de danser steunden hem daarin. Jean koesterde hem met vertrouwelijkheid en moedigde hem aan het scheepje af te maken. Een ongekende warmte doortrok Theo telkenmale, wanneer Jean toekeek en tot hem sprak met woorden, die hij nimmer had gehoord. Jean vond zijn tabak lekker ruiken, wanneer hij een pijp gestopt had en het vuur er in blauwe wolken introk; Jean schonk hem een glas cognac en geurde zelf naar wijn.
De schelpen waren gesorteerd. Ze keken er niet naar om. De wanden rezen zwart omhoog. De zee lag kalm tussen hen, een zomerse zee. Hij danste soms, Jean. Hij
| |
| |
had een soepel lichaam, getrainde spieren in een slank lichaam, een bijna vrouwelijke gestalte. Jean boeide hem meer, naarmate hij hem onbewust omspeelde met leven.
Eindelijk brak het in hem open. Eindelijk zou vervuld kunnen worden wat hem zijn gehele leven onthouden was: de warmte van een levend mens! Geen lege schelp, maar een weekdier, een teruggevonden lichaam uit zee: wit en zacht. Eindelijk had hij het ontdekt tussen eigen klippen, waarop hij vastgelopen en te plettergeslagen scheen. Nu, in deze stille zomerse zee, spoelde het hem voor de voeten: het leven zelf!
Jean was die middag op de divan gaan liggen. De winterzon ging in zee onder. In de kamer bloeide een rood onwerkelijk licht. Het schoof over tafel naar Jean, die ingesluimerd was. Theo sneed de vrede van de namiddag in hout uit, maar zijn handen trilden. Hij zag het scheepje groeien op zee, vechten tegen wolkenhoge golven. Een blank schip, stuurloos geworpen op zwarte wervels die opstaken uit zee als van een voorwereldlijk dier. Het sloeg uiteen en wit dreef een lichaam de nacht tegemoet!
Theo staarde naar de divan. Het licht was verdwenen, schaduwen zwierven aan. Het lichaam, het leven verdween zienderogen! Verdomde satan! Het mocht niet opnieuw verloren gaan! Het lichaam wentelde zich om: warme witte heuvels die opstaken uit een zwart zeelandschap. Het enige wat hem nog bleef, wat hem nog was! Met een zachte kreet sprong hij op en stortte zich op het enig zichtbare, het enig nog levende en schokte zich, terwijl het leven onder hem wrong en verzet bood - schokte zich leeg...
| |
| |
Sedert die dag had Jean niet meer tegen hem gesproken en was hij boven gaan spelen. Hij had de kanapee naar beneden helpen dragen, omdat hij Jean met het ding hoorde slepen.
Jean las. Hij sneed. De hond lag onder de rustbank. Eerst zou het schip af! De masten stonden overeind. De zeilen lagen geknipt. Wanneer alles gereed was, zou hij uitvaren, hij, de schipper van de Vliegende Hollander! De zeven wereldzeeën zou hij beheersen; dwars door de zwartste nacht zou hij gaan, storm en ontij bedwingend. Hij zou vinden wat hij zocht, vlag in top, een doodskop op zwart getekend! Vannacht zou hij doorwerken. Morgen, bij het eerste licht, zou hij uitvaren, de straat op, naar een kerkhof, om eerst tegen de avond terug te laveren, met gedoofde lichten, de drogist verrassend bij het sluitingsuur. Hij zou gif kopen, een lading gif, genoeg om die teef te doden!
Hij stond op. Zijn hoofd bewoog schimmig achter de lichtkrans. In een doos aan de wand zocht hij naaigerei. De zeilen moesten klaar! Toen hij langs Jean terugliep, gromde de hond en trok haar lip op. Hij trapte naar het monster! Het dier schoot tevoorschijn en sprong op haar achterpoten: het woedde aan de riem!
Jean kalmeerde het dier en keek zijn vriend aan. Hun ogen ontmoetten elkaar, zochten elkanders beeld. De warmte was geweken. Het was winter. Jean legde het boek neer, stond op en porde in de as.
|
|