| |
| |
| |
IV
1
Die vrijdag deed oom Jean hem open. Opnieuw voerde hij hem door een labyrint van gangetjes om tenslotte in het klein zitvertrek te belanden. De heer Dodewaard was er ook. Hij droeg trui en pet. Er was een grote tafel aangeschoven.
Oom Jean was druk met dekken. Hij balanceerde borden en danste met lepels.
- De soep staat te vuur! Lusten de heren soep in de zomer? Tomatensoep!
Hij danste kirrend weg. Naast het atelier moest een geïmproviseerd keukentje bestaan. Dat was zijn domein. Hij verzorgde steeds het eten. De heer Dodewaard at vaak bij hem. Oom Jean jongleerde met stokbroden; zette zoutstrooier en kerrie neer. De geur van soep verspreidde zich tussen de schilderijen en schiep franse landschappen.
- Is tante nog bezig? Hij vroeg het om iets te zeggen.
- Ze woont en slaapt in haar atelier. Soms eet ze met ons samen. Vandaag komt ze aan tafel!
Hij deinde weer weg.
- De soep is bijna klaar! Ik zal haar waarschuwen.
Hij huppelde naar een gangetje waar de piano voor de helft zichtbaar was. Met moeite wist hij de klep te openen. Zijn vingers dansten het hol in, waaruit donkere klanken in het licht sprongen. Hij stak er de armen tot aan de oksels in en bereikte bijkans liggend, een been achterwaarts geheven, de diskant. Hij speelde zijn lieve- | |
| |
lingsmelodie, een nocturne in f klein. Chopin. Het been fladderde een groteske vlinder terug door de geur van tomatensoep en met een paar akkoordgrepen aan de baskant eindigde oom zijn aankondiging.
- Bij gebrek aan een gong, grapte hij en liet de klep met een kleine zucht neer. Hij spoedde zich naar het keukentje en kwam even later terug met een grote dampende pan. Met een pollepel roerde hij de soep en lepelde vier borden vol rood rinzig vocht. Toen ging hij zitten, wachtte en zweeg.
- Ik zou straks graag enige schilderijen willen zien.
Als op een onmerkbare windvlaag wiegde oom.
- Je kunt er een begraafplaats mee vol hangen, sprak de heer Dodewaard voor het eerst. - Voor iedere zerk éen!
Tante kwam. Met veel geklos en gestommel trad ze uit het gangetje van de piano tevoorschijn: in oorlogsuitrusting! Een squaw in alle kleuren van een man. Ze groette met de droge knik van een opperhoofd en liet zich grommend neer voor haar bord. Ze brak brood met grote hompen in de soep, voegde er veel zout en kerrie aan toe en roerde haar kleuren door de rode vloeistof als om het geheel een zwaardere toets te geven. Toen slurpte ze hongerig en kauwde.
- Bon appétit, sjilpte oom.
De heer Dodewaard begon eveneens te breken en te lepelen. Peter wenste smakelijk eten. Oom en hij begonnen tegelijk. De stuurman smakte tegen het slorpen van tante in. Tegenover elkaar zaten ze als buffels. Oom nipte aan zijn lepel als aan een wijnglas. Hij badderde in de geur en streek bij elke lepel zijn veertjes glad. Er werd niet gekonverseerd; er was taal genoeg.
| |
| |
Met een zware zucht legde tante haar wapen neer en liet zich achterover zakken. Oom ijlde toe.
- Wil je nog, liefste?
Ze schoof haar bord aan en boerde.
- Pardon? lispelde oom.
- Ik zei: de soep is heerlijk!
Ze begon terstond. De heer Dodewaard volgde. Oom was nauwelijks op de helft. Er werd gebroken; de lepels rinkelden. Peter liet zich nog een keer opdoen.
Bij het derde bord van tante liet de heer Dodewaard zich evenmin onbetuigd. Oom en hij keken toe. De heer Dodewaard dacht, wat die verfklont zich verbeeldde soep te kunnen eten! Hij was op zee grootgebracht met snert en kluif! Dat wijf klooide maar aan in dat ateliertje. Ze dacht kerel te zijn, maar was geen van beide! Jean had geen pest aan haar. Ze had de broek aan en deed hem nooit uit!
De franse geur trok bij tante in wolken samen. Ze dacht, wat moet die Dodewaard hier steeds eten! Dit is zijn derde bord al! Gastvrijheid had grenzen. Hij was een vriend van Jean, niet van haar. Ze haatte dat slag mensen. Ze waren niet van haar standing! Er was met Dodewaard niet over kunst te praten. Hij had geen mening; verafschuwde haar werk! Ze kende hem niet en wilde hem niet leren kennen ook! Jean moest alles van hem afweten. Maar Jean sprak alleen met haar over kunst! Ze wilde zien hoe ver zijn onbeschaamdheid ging.
- Geef mij nog een half bord, Jean!
- Zeker, lieve! haastte deze zich.
De heer Dodewaard repliceerde. Hij wilde graag nog een bord als er was!
| |
| |
- Natuurlijk, natuurlijk!
Er werd opnieuw gebroken. De wapens kletterden!
Tante veegde haar mond aan haar polsen schoon, blijkbaar de enige plaatsen die nog zonder verf waren. Ze schudde haar manen achterover en priemde haar ogen tot op de bodem van Dodewaards bord.
- U heeft zeker in dagen niet gegeten!
De heer Dodewaard propte het weke brood in zijn mond. Hij grijnsde.
- Ik loop veel op begraafplaatsen!
- Verwacht u gauw te zullen sterven? ketste ze keihard.
- Pardon... ekskuseerde oom Jean nogmaals zijn vrouw, met een lichte hoofdknik in Peters richting.
- Wanneer ik daar loop, herinner ik me u!
- Mij!?
De heer Dodewaard slurpte nu ook.
- Uw schilderijen!
Tante bonkte overeind. - U heeft geen gevoel voor kunst! brak ze open.
- Maar wel voor begraafplaatsen!
Hij likte zich de snor.
De stoel van tante sloeg tegen de vloer. Woest schudde ze haar manen: - Schoelje! siste ze en kloste weg. In de gangetjes beukte de zee hoog tegen de schilderstukken; zout tastte de kleuren aan. De wapens lagen bloedrood naast de borden.
| |
2
Oom Jean en hij daalden de trappen af naar de mimespeler en zijn vrouw. De heer Dodewaard had zich op zijn kamer teruggetrokken: hij zou straks nog uitgaan.
| |
| |
Tante bleef op haar atelier. Ze voelde zich niet thuis bij dat moderne gedoe. Ze zou het verloop van de avond van Jean horen.
Oom Jean stelde hem aan de mimespeler en zijn vrouw voor. Ze heetten Ger en Ger; de achternaam had hij niet kunnen verstaan. Samen dreven ze voort op de kraakhelder geboende planken van hun mimeschool, waarvoor geringe belangstelling bestond en waarvan het karig eten was.
- Mime heeft veel met ballet te maken, vond oom.
- Ik geloof dat het iets heel eigens heeft, een eigen taal, opperde de mimespeler met zijn verdroomd pierrotgezicht.
- Je zou het een miniatuurspel van dans en zwijgend toneelspelen kunnen noemen, zei zijn vrouw. Ze kritiseerde Ger wanneer hij een mime instudeerde.
Hij werd ook nog voorgesteld aan de buurjongens Chaim en Izaak. Kleine donkere jongens met smalle bleke gezichten. Chaim zou pianospelen.
In de met hard-board afgeschutte ruimte waren veel gasten, kunstlievende kennissen en vrienden van allen en iedereen. Aan een lange zijde was een toneeltje opgetrokken. Er tegenover stonden stoelen en krukjes en van planken en kisten geïmproviseerde zitplaatsen. Slaginstrumenten en een oude piano groepten bijeen in een hoek. De gasten, voor het merendeel jonge mensen, rumoerden heen en weer. Ger hanteerde lachend een kleine bel. De voorstelling nam een aanvang.
Op éen lamp na werd het licht uitgedaan. Iemand vertelde sprookjes. Kleine klankjes dreven door de ruimte, zwevend over bossen en bergen, zich samenvoegend tot
| |
| |
beelden: een mozaïek van juweeltjes in gouddraad. De verteller onder de schijnwerper kreeg een warm applaus. Vervolgens zou de gitarist twee flamenco's spelen, gevolgd door een stuk van Soler, kondigde mime-Ger-bel aan. Voeten dansten los onder rondzwaaiende rokken, laarzen roffelden dwingend en aanvurend. Ritmen sloegen door extatisch-geladen lichamen, doorvlamd van handgeklap en op de springende klank van castagnetten. Het stuk van pater Soler preludieerde dromerig voort, veerde landelijk op over de heuvels van Catalonië en danste rococo-achtig weg van Domenico Scarlatti.
Chaim speelde een sonate van Pijper. Een weinig gespeeld werk, dat hij in Israël wilde brengen. Hij studeerde piano en cello aan het konservatorium, zijn vriend zang en koordirektie. Het land moest worden opgebouwd. In de kibboetsim en kleine plaatsen was behoefte aan geestelijk en kultureel kontakt. Chaim wilde jonge pianisten opleiden en koncerten geven; Izaak zou solo- en koorzang onderwijzen. Ze hadden een schat aan muziek verzameld om in hun land te propageren. Wanneer hij, Peter, iets wilde horen, kon hij gerust aankloppen.
Het was pauze. Een jonge schilder had zijn doeken getoond. Kleurige landschappen uit Frankrijk en de rode aarde van Spanje. De doeken stonden nu weerszijden het toneeltje opgesteld en men besprak het werk met de schuchtere schilder om zichzelf beter te kunnen horen praten. Er werd thee geslurpt en sigaret gezogen, een enkeling lurkte pijp.
Na de pauze speelde Ger mime. Hij had zich in een zwart nauwsluitend tricot gestoken en zijn gezicht ingewreven met krijt. Met een hoge hoed op speelde hij een
| |
| |
spel met een spiegel. Een voor- en achterkant van een mens en hijzelf de ziel, die wegzweefde. Peter kreeg een schok. Het herinnerde hem aan de dag, dat hij thuis was gekomen in een leeg huis. Daar zweefde vader, een gedaante in licht, onwerkelijk en toch tastbaar. In een andere dimensie had hij dit eerder ondergaan, een toestand waarin vader en hij reeds waren geweest en steeds weer zouden blijken te zijn. Hij was het sterven niet kwijt, kon daarom niet baren, niet geboren worden. Er sterft een vader in je. Wie had dat gezegd? Hij had vader toch begraven? Waarom liep de heer Dodewaard alle begraafplaatsen af? Omdat het sterven niet sterven kon? Verwachtte hij een lichaam, een teken van leven? Van wie? Van waar? Hij, Peter, kon zien, horen, voelen, denken! Wie was hij? Wie was Peter? Ik? Denken was bedrog als het dacht. Wanneer denken waar kon nemen zonder meer, dan was de ik in je gestorven. Je vader was de ik, die je belemmerde jezelf te worden. Je vader was het denken, het bedrog. Vader was niet gestorven, hij leefde voort in de gestalte die daar zweefde, een wit-zwarte ster in het heelal, een mens op aarde, een toneel in het leven, Peter op een kruk...
Het geklap daverde op gelijk duiven die losgelaten worden om thuis te komen. De mimespeler boog. Het licht ging aan. Peter had de andere nummers niet gezien, maar stamelde woorden over het spel met de spiegel, terwijl hij de mimespeler iets te schudden stond. Het gezicht lachte krijtwit onder de hoge hoed...
Oom Jean wilde een eind met hem oplopen. De avond was nog licht. Het viel Peter eerst nu op dat hij een don- | |
| |
ker kostuum droeg. Het pak kwam hem bekend voor. Het zat vrij goed, misschien iets te ruim. Hij hoorde de stem die over een andere avond sprak, toen hij bij de mimespeler - het witte gezicht - gedanst had. Het pak zweefde weg, zwierf ruïnes en afbraken in, waar onkruid groeide en verdween in een hoek onder zwartaangevreten balken. Vanachter een halve muur, waar het naar urine stonk, dook een witte vlek op: het bleke gezicht van Chaim. Tussen steenresten zweefde het pak weer voor hem uit, de rug kaal en gebogen, een jood door alle tijden... Nu was het opzij. Hij kon de voorkant niet onderscheiden; de vlek erboven gloeide aan als natriumlicht. Het pak keerde zich naar hem om: het droeg geen ketting... Even drong een stem tot hem door, zwierf opnieuw weg, verborg zich in hoeken en gaten - de razzia's waren begonnen - maar stierf niet! De dooltocht hield aan, zette zich voort... Kon hij het beeld dan nooit kwijtraken? Een vader stierf in je. Hij had hem begraven. Hij bleef er mee rondlopen alsof hij hem in eigen aarde begraven had. Een familiegraf. Wat zochten ze nog in hem? Hij tuitelde van jeugd. Waarom stonden ze niet uit hem op en verdwenen voorgoed tussen afbraken en ruïnes? Hij wilde leven, opnieuw geboren zijn! Waarom ruimden ze het puin niet? Uit piëteit? Een vervloeking leek het! Moest hij dan met eigen handen puin ruimen? Zich bewoonbaar maken voor een nieuw, een ander leven?
Het kostuum zweefde aan, een witte vlek deinde op hem toe. De stem werd verstaanbaar. Oom Jean danste naast hem voort.
- Zullen we een kop koffie drinken?
| |
| |
Ze moesten een gedeelte van de joodse buurt doorkruist hebben.
- Als ik mag afrekenen...
Ze liepen de brug over. Water stroomde naar Israël. Het plein fonkelde open: het oude centrum van de joden. Duitsers hadden er vernietigingskampen in opgericht! Vanuit het plantsoen keek Rembrandt alsof hij Pisuisse aan zag komen.
Laat in de avond opende Peter de deur van de grote hangkast. Hij haalde het donkere pak van zijn vader tevoorschijn. Het glom op de rug. Hij zou het morgen aan de werkster geven. Misschien kon haar man het nog dragen. Anders moest het bij de vodden!
Hij voelde in de zakken, vond een papiertje. Het vlinderde uit zijn vingers. Het was het adres van oom Jean.
| |
3
De heer Dodewaard was die avond de stad ingetrokken. Hij droeg zijn donkere pak. Her en der zwierf hij onder het spinrag van bomen, op de bodem van de hemel. Later zocht hij aan het IJ. Een passagiersschip liep binnen, een kasteel van licht, omzwermd door zwoegende watertorren. Over een leuning staarde hij naar het gevaarte, hoe het meerde. Een zweedse vrachtvaarder en een engelse coaster vertrokken.
De heer Dodewaard zwenkte af. Hoe kon hij hier ooit een lichaam vinden! Ze brachten ze van over zee mee als specerijen en kostbaarheden, met muziek aan boord en vlag in top! Anderen werden weer ingescheept en als koopwaar naar verre landen uitgevoerd. Levende licha- | |
| |
men, wezens die werken konden, boeren en burgers, ongeschoolden en vaklui op weg naar de beloofde landen: Australië, Canada, Nieuw-Zeeland...
Vanuit zee brachten ze nooit een lichaam. Hijzelf moest zee kiezen, naar de zeebodem afdalen tussen wier en weekdieren om het lichaam te zoeken van de kapitein in je. Geen schuld viel anders te delgen. Waar tussen de klippen moest hij zoeken? Wie van de zeeanemonen had het lichaam zien worstelen en wegdrijven in stromen groen en blauw, zien wegzinken een donkere vlek op zand, een witte vlek op zwart...?
In een zeemanskroeg sloeg hij drie borrels achterover; het anker in zijn vestzak voelde hij niet. Vreemde diepzeegezichten bloeiden in hem open. Haren groen stromend licht, trekkend wier voor een lichaam, dat door nevels van water golvend nakomt. Hij slikte; bestelde nog enige keren. Een zeeanemoon pakte het glas en liet hem drinken.
Langs het water trok hij de binnenstad in. Er waren geen andere wegen dan water. Donker, stinkend water. De wallen langs buisde rood licht. Hij sprak een boom aan. Met gehavend schip laveerde hij verder. Etalages lagen vol blank vlees. Hij zou vanavond een lichaam vinden, het uit de goot oprapen en door stinkend grachtwater naar een zeebodem sleuren. Duizend mijl zou hij in het lichaam afdalen en als een bruinvis boven komen drijven met zeebloemen in zijn snor. Het zou in zijn armen openbloeien, een roos uit zee... Hij zwalkte het nauwe keldergat in, struikelde de paar treden af en zwom onder de lamp. Ze bloeide op uit haar mond; schoof hem behendig op een divan...
| |
| |
Het donkere pak veegde langs de huizen, zwierf het hol van de nacht in en uit. Het was alle gevoel voor richting kwijt. Het kompas tolde rond, dolgeworden. Aan een ketting bungelde voor de gulp een anker...
|
|