| |
| |
| |
III
De volgende dagen gebruikte Peter Walravens om de nalatenschap te regelen en alle verdere zaken af te doen. Zijn vader was bankier geweest. Hij was de enige die in het testament genoemd werd. Hij hoefde zich niet te bekrimpen.
Vanmorgen was de werkvrouw geweest. Ze kwam drie keer per week, kwekte door het huis en was druk met doeken en schuiers.
Hij was blij dat ze weg was. Hij wilde vanmiddag alleen zijn, iets nuttigs doen. De suite lag leeg voor hem. Alles stond op zijn plaats. Overal stond alles op zijn plaats, of kwam er vroeg of laat te staan: in de straat, op grachten en pleinen... mensen, dieren, planten, dingen... Alles leek voorbeschikt! Het tafereel dat hij waarnam, was dat leven? Wat was werkelijkheid? Dat wat hij waarnam? Zijn waarnemingsvermogen was zeer beperkt, daarvan was hij zich bewust. Wat niet waar te nemen viel, was dat werkelijkheid? Een mens scheidde misschien te veel om waar te kunnen nemen. Het waarneembare en het niet waarneembare bestonden eenvoudig niet. Ze moesten éen en ondeelbaar zijn.
Hij zette zich aan zijn schrijfmachine. Hoe was het mogelijk dat hij dagenlang zijn werk had kunnen vergeten. Je vader stierf niet iedere dag! Verbeeld je dat dat mogelijk was. Hij, Peter, zou niet meer bestaan hebben! Steeds opnieuw zulke dagen te moeten doormaken. Afschuwelijk! Beelden tuimelden door hem heen.
| |
| |
- Iedere dag sterft een vader in je!
Hij schrok op; zat recht op zijn stoel. Zijn vader zat tegenover hem. De schrijfmachine zweeg tussen hen in. - Iedere minuut, iedere sekonde... sprak zijn vader.
- Dat kan niet waar zijn...
- De geslachten zitten in je bloed! Niet alleen sterven er vaders en voorvaderen, maar ook moeders en betovergrootmoeders in je... en dat niet alleen! Er staan iedere dag, iedere minuut ook vaders en moeders in je op, zonen en dochters worden in je geboren, breken uit of sterven in je, terwijl je eet of naar het toilet gaat.
- Hoe kan dat? Hoe... hoe weet u dit alles...?
Zijn vader lachte zacht. Zijn hoofd wiegde gelijk een papaverbol, licht en zwaar tegelijk.
- Ik ben dood... maar wat is dood. Ik zit hier in mijn stoel en praat met je. Dat bestaat niet en is toch werkelijkheid...
- Ik moet toegeven dat het waar is. Ik geloof niet in geesten of geestverschijningen. Bent u... u bent van vlees en bloed?
- Dat zijn betrekkelijkheden. Daar moet je niet aan toegeven. Mijn aanwezigheid is genoeg...
Peter verschoof op zijn stoel en keek scherp tussen zijn oogleden door. Zijn vader zat er inderdaad... Hij droeg geen ketting...
- De heer Dodewaard... kent u die?
- Hij was op mijn begrafenis! De heer Dodewaard komt trouwens veel op begraafplaatsen. Hij zoekt er mogelijk iets...
- Het lichaam van zijn vriend, de kapitein. Het is nooit gevonden. Dagenlang heeft hij langs de kust gezocht...
| |
| |
- Lege schelpen... ik weet het. Dat is precies wat ik bedoel, dat iedere dag, iedere sekonde een vader in je sterft.
- Staan in de heer Dodewaard geen zonen en dochters op?
- Ze sterven in hem!
- Dat is verschrikkelijk!
- Weer een betrekkelijkheid. Hij beseft het niet.
- Ik zal het hem uitleggen!
- Hij is wie hij is. Daar is niets aan te veranderen. Zijn voorgeslacht sterft in hem voort...
- Maar... moet hij dan zijn leven lang blijven zoeken?
- Waarschijnlijk. Daar kan niemand iets in voorspellen! En wat jou betreft, mijn jongen, ik kwam hier om je te vertellen, dat je niet bang behoeft te zijn... Je bent nog jong! Elke sekonde sterft je een vader en word je een vader geboren! Dat is wat er aan de hand is! Baar vaders en moeders... Hij vervaagde... - Baar zonen en dochters...! De stoel werd zichtbaar, de rugleuning, de koperen spijkers, de leren bekleding...
Peter Walravens keek verward om zich heen. Alles was zoals het was. De stoel met de zwartgeworden roodleren bekleding stond leeg tegenover hem. Had hij geslapen, gedroomd? Maar die ketting dan? Vader droeg hem niet! De heer Dodewaard droeg een ketting met een anker... Beelden lagen in hem opeengedrongen. Hij kon ze niet verwerken. Een schrijver! Hij dagdroomde, filosofeerde, moraliseerde er maar wat op los. Iedere sekonde sterft een vader in je. Godallemachtig! Hij zou nooit een letter op papier krijgen. Het vel stak blank als een verlangende vrouw in de machine! Het eerste hoofdstuk was klaar. Hij tikte.
| |
| |
Tegen vijven stond hij op. Hij had een halve bladzijde getikt. Misschien moest hij eerst gaan eten. Even later sloot hij de deur.
De straten stroomden van mensen. Peter liep langzaam. Hoe meer hij de binnenstad naderde, des te woeliger werd het om hem heen. Hij werd geduwd. Mensen rammeiden hem voorbij, sloegen tegen huizen op, stortten zich languit in straten, wrongen zich in trams en drongen het station in en uit. Door stegen en straten spoelden ze terug, vloeiden uit over pleinen en ebden op onverklaarbare wijze weg, als op een afgesproken sein.
Peter slenterde terug. Hij had het gevoel uren te hebben gelopen. Een gonzende levensdrift had hem meegevoerd, meegezogen in een kolk, waaruit hij misselijk en leeg bovenkwam. Hij herinnerde zich dat hij wilde gaan eten. Hij was in een brede straat uitgebraakt.
Het leven deinde heen en weer in witte hemden en bloemige jurken. Tussen de uitgedoste toeristen, die langs uitpuilende terrasjes laveerden, stootten nog haastige reizigers. De lucht was van duits vervuld.
Voorbij het plein werd het rustiger. De boekhandels waren gesloten. In etalages pronkten schilderijen met zeventiende-eeuwse voornaamheid. Een wijsje dwarrelde over huizen en water.
Aan de achterzijde ging hij een cafetaria binnen. Hij bestelde; zocht een tafeltje. In een groot hotel aan de overkant van het water zaten mensen aan witgedekte tafeltjes hun zoveelste gang te veroberen. Peter kreeg alles op éen bord. Hij was uitgehongerd.
Weer op straat begon het stromen opnieuw. Minder hevig nu. Maar van alle kanten bewogen zich mensen
| |
| |
naar alle kanten. Hij gleed weg uit de menigte en bereikte over de brug het Waterlooplein. De stadsreiniging was bezig de markt op te ruimen. Vuren laaiden hoog op als bij oude joodse feesten. Krotten, ruïnes en afbraken trokken er in hinderlaag omheen: provocaties, transporten, deportaties, koncentratiekampen, dodenmarsen, gaskamers... De vuren brandden, oven na oven... Tienduizend, honderdduizend... Iedere sekonde sterft een vader in je...
De Rapenburgerstraat lag voor hem. Hij was nog kind toen het allemaal gebeurde. Uit zijn jeugd kon hij niet meer dan vage beelden oproepen. Maar zijn vader had er over verteld. Later had hij er over gelezen. De jodenhoek op zondagmorgen, de februaristaking, de razzia's. Het straat na straat afzetten en huis na huis doorzoeken van woningen, de krotten trillend onder de laarzen. Vrouwen en kinderen werden er uitgesleurd, grijsaards met oudtestamentische koppen met de kolf van een geweer in de rug naar gereedstaande overvalwagens gestompt.
Onder een lange jas droeg men soms nachtgewaad. Anderen hadden in rugzak of koffer het hoognodige bijeengepakt. Mannen werden van vrouw en kinderen gescheiden. Er werd gegild en gehuild. Er werd getroost en gezwegen. Bleek en berooid, de davidster op de borst, zaten en stonden ze in de grommende slingerende soldatenwagens, op weg naar de Hollandse Schouwburg.
- Het zou zo'n vaart niet lopen!
- Vergeten we niet, dat we uit het hele land bijeengeveegd zijn. Ze hebben ons hier voor het oprapen!
- Ze zullen ons in werkkampen onderbrengen! Ze willen geen last van ons!
| |
| |
- De staking heb-er geen goed aan gedaan!
- We hadden allemaal moeten onderduiken en in het verzet gaan!
- Te laat, te laat! Ach en wee!
- Waar blijft de Messias!
- Vertrouw op de Thora!
- Wat doet de joodse raad?!
- Zij blijven buiten schot! Ze zullen de laatsten zijn die weggevoerd worden!
- Als ze weggevoerd worden... als...
Ze wachten op transport naar Westerbork. Een man met een rugzak om meldt zich bij de wacht. De soldaat wijst naar binnen.
- Aufmachen!
De man knoopt de grote rugzak open: levensmiddelen en kleren.
- Wozu! buldert de Hauptsturmführer! Dranklucht slaat de man tegen.
- Sie sind im Nachtkleid, Herr Hauptsturmführer!
- Allein die Kleider!
- Jawohl Herr Hauptsturmführer.
Ze zijn geregistreerd. Hij komt in een hol van verdoemenis. Onder halflicht zweven gezichten, wit en angstig, roze en onwerkelijk: dodenmaskers tussen coulissen. De man struikelt over lichamen; overal staan, liggen en zitten mensen, die wachten, gelaten en opstandig!
- De familie Agsteribbe, vraagt hij schor.
- Agsteribbe? We hebben allemaal ribbe! Duizenden ribbe!
- Bent u de Messias?
| |
| |
- Kom je de groeten brengen uit Mauthausen?
Hij wordt gewezen en teruggewezen.
Eindelijk, met hulp van een funktionaris van de joodse raad, heeft hij ze gevonden, in een hoek bij het toneel. Verrast geroep en kreten; dan gesus en zacht gepraat, gefluister... De kleine jongen, Eli... De rugzak wordt geopend. Ze dringen er omheen, heup aan heup, rug naar de zaal. Handen grijpen de kleren, de levensmiddelen. Dan tegen het kind: ...muisstil moet het zijn. Met oom mee... Het kind wordt in de zak geholpen, benen gekruist, hoofd zo diep mogelijk... Zit hij goed? Er worden levensmiddelen achter zijn rug geduwd, in zijn nek gelegd. Vooruit! De zak is toegeknoopt en op de rug gehesen. Snel en doortastend volgt de man de funktionaris door de zaal. Hier en daar loopt een SS-bewaker. De funktionaris weet de weg...
De man loopt het licht tegemoet...
Er sterft een vader in je...
Iedere minuut...
Iedere sekonde...
Ze werden afgevoerd naar Westerbork, gedeporteerd naar Mauthausen, Auschwitz, Sobibor... Tienduizend, honderdduizend...
De jongeman stond nog steeds op de stoeprand, tegenover het verzetsbeeld. De synagogen hadden geen ogen...
Er stierven niet alleen vaders en moeders, zonen en dochters in je... Ze stonden ook in je op! Ze stonden op en bevolkten dit geplunderde en geruïneerde stadsdeel! Daar gingen ze hun weg van bruisend leven! Vishandelaren en zuurwarenventers, sinaasappelmannetjes en tex- | |
| |
tielnegotianten, lompenopkopers en garen-en-band vrouwtjes... Heel dit gesappel, heel dit joodse grien- en - geinponem vertoonde zich in sloppen en stegen, op straten en pleinen en vervulde het hart van de stad met lawaai en luim!
Ze staan in je op... maar keren niet weer...
Hij staarde voor zich. De buurt lag dood, morsdood!
Langzaam stapte hij van het trottoir en liep de Rapenburgerstraat in. Een stadsdeel als een lege schelp. Het leven was er uit geweken. Een tocht door de stad maakte alles in je wakker. Mensen, mensen... leven!
Het leven was de enige werkelijkheid! Ervaringen vertegenwoordigden een veelzijdigheid van deze werkelijkheid, die niet onwerkelijk was wanneer je haar aanvaardde: het leven hield alles in!
De opgang naar de korsettenfabriek lag voor hem. De fabriek was gesloten. De trap voerde naar de heer Dodewaard: vijfde etage! Licht viel uit een deur op de eerste etage. Peter duwde de kier wijder en gluurde naar binnen. Er hingen ringen en een brug troonde midden in de zaal: er werd geoefend. De leiding scheen afwezig. Beneden klonken voetstappen... Hij schoot de volgende trap op en ging op zijn tenen verder. Het was een gymnast...
Bij de mimespeler en zijn vrouw was het stil: waarschijnlijk speelden ze mime! Voor de deur van de pianist vond hij een kind. Hij onderscheidde het nauwelijks. Het had zojuist geklopt.
- Zal ik eens kloppen?
Het kind zweeg.
Hij klopte. Het kind ademde moeilijk. Hij voelde voorzichtig aan de kruk.
| |
| |
- Er is niemand thuis.
Het kind keerde zich om en begon de volgende trap te beklimmen.
- Hoe heet je?
- Corrie... Het stemmetje klonk benauwd.
- Koster, hè!
- Ja, piepte het jong. Boven ging een deur open.
- Ben jij daar, Chaim?
Peter zweeg. Het kind glipte langs zijn moeder.
- O, ik dacht dat u een van de buurjongens was. En zonder overgang tegen het kind, dat bedremmeld achter haar stond: - Heeft-ie geen postzegels?
- Er was niemand thuis, mevrouw.
- Hij spaart postzegels. Een astmalijertje! Ze gaan over een half jaar naar Israël.
Het kind kuchte als wilde het laten horen wie er werd bedoeld.
- Ze studeren hier. Moest u bij hen zijn? Ik wil de boodschap wel overbrengen.
De stortvloed hield even op.
- Nee, dank u, ik moet boven zijn. Ze keek de bezoeker aandachtig aan: - Zesde etage zeker!
- Vijfde, haastte hij zich te zeggen.
- Hij is thuis! Dag meneer! Ze sloot de deur.
Op de vijfde etage hoorde hij praten. Hij luisterde bij een van de twee deuren. Het was de stem van de heer Dodewaard. Hij klopte. Er werd geroepen. Hij draaide de kruk van de deur om en ging binnen. Het was een kleine kamer. De heer Dodewaard zat aan tafel. Hij droeg schipperstrui en stuurmanspet! Op de divan zat zijn oom. Deze veerde meteen op.
| |
| |
- Wat een verrassing!
Hij gaf beiden een hand. - Ik was in de buurt. Ik dacht, ik moest eens oplopen. U had een schelpenverzameling.
- Die heb ik...! De heer Dodewaard stond van tafel op en viste een pijp uit zijn broekzak.
- Ik ga maar, danste oom de eerste passen naar de deur.
- Kom je straks nog boven?
- Ik denk het wel, zei Peter.
- Wanneer je niet komt, danste oom met de deur, - kom dan vrijdag. Vrijdagavond spelen ze beneden mime. Ik introduceer je! Kom wat vroeger bij ons en blijf eten, ja? Een vrouwelijk lachje speelde om zijn mond. - Tot straks? Met de vraag zweefde hij de deur uit.
De heer Dodewaard had omzichtig zijn pijp gestopt en zoog vuur in de tabak. Hij dampte zwaar. Wolken stegen op, die in onleesbare arabesken uiteenslierten en wegwaaierden achter zwarte dozen, welke in rijen langs de wanden gestapeld stonden. De heer Dodewaard... Een gemoedelijk schip dat langzaam door het kleine vertrek begon te stomen, de boei van de tafel rondend: goede vaart, behouden thuiskomst.
Hij had enige dozen op tafel gezet; blies stof van een deksel: rook, pekzwarte rook! Hij trok zijn buik open: schelpen, honderden schelpen op het strand van zijn trui, oplichtend en glanzend. Zijn handen woelden door een zee en kwamen daaruit boven vol spartelende weekdieren, die leeg vielen, stil lagen.
- Overal komen ze vandaan. Azië, Amerika. Uit alle zeeën doemen ze op...
Zijn stem stond hol. Nogmaals dook hij naar schelpen. Uit de Zwarte zee, de Gele zee, de Rode zee zwarte, gele
| |
| |
en rode schelpen. Schelpen met zijden weerglanzen in tere vormen neergelegd, betoverend... of weerbarstig opspringend uit kalk!
- De Dode zee. Leeg spoelen ze aan...
Zijn stem zwierf een zwarte vogel boven zijn handen, die rusteloos bewogen, juttend, schendend, zoekend naar iets dat onvindbaar was. Nieuwe zeeën vloeiden aan, rolden aan over het wit van een tafelbaai. Oceanen vol ruisten schelpen neer op de bodem van het schip, slingerend op de golven. Oceanen roze en gloeiend licht, diepzwart en ziedend van kleur zinkend naar onpeilbare diepten...
- Geen redding, nooit...!
Hij kermde.
- Hij had een vrouw... mooi, slank. Een amerikaanse. Haar borsten: oesters met een parel. Ik stal ze tegelijk met het weekdier tussen haar dijen... Mijn vriend wist het. Ik durfde het hem niet vertellen. Reis na reis zweeg ik. Hij vroeg niets, piekerde dagen en nachten. Ik zag hem kwijnen, leegspoelen. Hij beschuldigde me niet! Ik hield het niet uit! Ik moest het hem zeggen, het in zijn gezicht schreeuwen! In die nacht - met de parels in mijn handen - liepen we op de klippen...
Was dit de heer Dodewaard? Hij zat op de grond met oude handen voor zijn gezicht geslagen, tussen stromen schelpen. Parels dropen door zijn vingers...
Eindelijk zonken zijn handen terug tussen de schalen. Op de zwarte pet blonk een anker... Hij kwam langzaam overeind, trok een doos naar zich toe en boog zich eroverheen. Zijn ogen stormden zwart...
- Zijn lichaam werd nooit gevonden!
| |
| |
Zijn handen doken als gieren, grepen schelpen en kraakten ze ineen!
Hij kwam eerst tot bedaren, toen de jongeman hem had laten drinken. Peter sidderde over zijn hele lichaam. Hij ruimde trillend de schalen in de dozen en stapelde ze tegen de wand. Hij dacht, er bestaat een verhaal over een schelpengrot, die eerst schatkamer was. Een vrouw die van de schatten wilde stelen, werd er in opgesloten en moest voor vergelding de kamer tot schelpengrot schikken. Ze was er haar hele leven mee bezig en meer...
Hij veegde gruis bijeen en raapte splinters kalk. De heer Dodewaard staarde over tafel. De pijp lag gedoofd in zijn hand. Waarom had hij deze jongen zijn verhaal verteld? Alleen Jean wist van zijn geheim. Boven waren zachte trippelingen te horen. Jean oefende. Jean danste. Een weekdier, een lichaam in porselein.
- Tot ziens, meneer Dodewaard...
De stuurman zag noch hoorde hem. Hij sloop de deur uit, de trappen af. Vrijdag zou hij naar boven gaan.
De heer Dodewaard zat er de hele avond en de halve nacht, de pijp als een kinkhoorn aan zijn oor.
|
|