| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Droeve dagen.
De zomer ging heen, de herfst kwam, met koude, gure vlagen. Het werd Kerstdag en toen Paschen.
Wim's leventje gleed gelijkmatig verder, kalmpjes en gelukkig. Hij voetbalde, leerde, wandelde met Miesje, of amuseerde zich met z'n hond, die allerlei kunstjes kon maken.
En hij had geen vermoeden van het vreeselijke, dat even nà Paschen zijn heele verdere leven zou veranderen. Zijn kalme, gelukkige leventje, waarin nog nooit écht verdriet was geweest.
Het was een paar weken na de Paaschvacantie. Wim kwam om vier uur uit school thuis en vond er toen, tot zijn groote ergernis, zijn moeder niet.
Wim vond het nooit leuk, als hij om vier uur thuiskwam en er was niemand. Hij was gewoon, dan even gezellig zijn kopje thee te drinken, want bijna altijd zorgde moeder daarvoor.
Nu was ze er niet en Wim had ook geen zin om de stad in te gaan. Dus gooide hij landerig zijn tasch neer en
| |
| |
ging zitten wachten. Maar moeder kwam niet. Het werd half vijf, kwart voor vijf.... Hij begon ongerust te worden. Meestal was ze toch om dezen tijd thuis, zorgde ze voor het avondeten, tegen dat vader thuiskwam.
Toen werd er gebeld, en Wim voelde een vreemde trilling van schrik door zijn lichaam gaan. Gejaagd liep hij naar voren en opende de deur.
HIJ STEUNDE TEGEN DEN MUUR EN..... (Blz. 195.)
Het was de concierge van zijn school en verwonderd keek Wim hem aan. De man leek zenuwachtig en hij nam Wim met zoo'n vreemden blik op.
‘Wat is er, Janssen?’ vroeg Wim.
‘Eh.... er is voor u getelefoneerd, jongeheer,’ zei de oude man, ‘net toen u weg was. Er.... er schijnt
| |
| |
iets gebeurd te zijn.... Of u even naar het ziekenhuis wilt gaan....’
Wim werd doodsbleek en greep Janssen bij den arm.
‘Wat is er, Janssen, wat is er....?’ huilde hij bijna van schrik.
De oude concierge schudde meewarig met het hoofd.
‘'k Weet het niet precies, jongeheer. Ik geloof iets met uw pa.’
‘Dank je, Janssen,’ zei Wim toonloos en werktuigelijk knikte hij den ouden man toe. Hij steunde tegen den muur en hij voelde al het bloed van zijn hart wegvloeien. Hij lette niet op Max, die zijn hand likte.
Iets met vader! Een ongeluk! Misschien...... misschien nog erger!
Zenuwachtig greep hij zijn pet; met een slag vloog de deur achter hem dicht.
Hij kon bijna niet loopen, zoo trilden zijn beenen. Vader lag in het ziekenhuis, had een ongeluk gekregen.... Dat spookte maar steeds door zijn hoofd, terwijl zijn sidderende beenen liepen wat ze konden. Wim hijgde, zoo hard liep hij, en toch kwam hij niet vlug genoeg vooruit naar zijn zin. Als hij eens te laat kwam, als vader al eens.... Och, God, neen, dàt niet! Vader, zijn goeie, beste vader....
En plotseling zag hij verschillende episodes uit zijn korte leventje, allemaal samen met vader. Hoe hij bloempjes ging plukken als klein, heel klein kereltje; hoe ze dan holden door de weide. Hij zag vader, zooals die naar zijn voetbalspel kon komen kijken. Hij zag die leuke spotlichtjes in vader's goeie oogen, als hij hem plaagde.... Vader kòn zoo goed plagen, maar altijd, altijd op zoo'n goedige manier! Hij zag weer dien fijnen
| |
| |
voetbalwedstrijd Holland-België, hoe vader toen naast hem op de tribune zat, hoe ze samen hadden genoten... En alles wat daaraan vooraf ging.
En, zonder dat Wim het merkte, liepen de tranen hem uit de oogen. Daar, eindelijk, dáár was het ziekenhuis.
Met bevende vingers drukte hij op de schel. Het scheen uren te duren voor de deur open ging. Een portier liet hem binnen, bracht hem naar de wachtkamer, waar moeder ook zat.
Met een paar stappen was Wim bij haar, en hij zag haar roode, beschreide oogen.
‘Moeder?’ zei hij zacht en zijn oogen vroegen.
Ze trok Wim tegen zich aan en beiden snikten.
‘Vader heeft een ongeluk gehad, Wim,’ zei ze met doffe stem, ‘geslipt met z'n fiets, juist onder een tramwagen. Ik.... ik heb hem nog maar even gezien. De dokters zijn nu bij hem. We moeten wachten.’
Dat wachten werd een marteling. Ze wisten niet, hoe lang ze daar gezeten hadden met hun smart, toen eindelijk één der doctoren in de wachtkamer kwam.
Haastig stond moeder op en keek den dokter vol verwachting aan.
Deze schudde aarzelend het hoofd. ‘Nog niets van te zeggen, mevrouw,’ zei hij voorzichtig. ‘'t Is een ernstig geval, maar er is alle hoop.... Gaat u maar eens even kijken. Neen, misschien wil jij nog even wachten,’ vervolgde hij tot Wim.
Moeder ging en Wim bleef alleen achter, met een opstandig gevoel in zijn hart. Vader lag boven, gewond, misschien.... stervend, en hij mocht er niet bij. Bij al zijn verdriet voelde hij boosheid, een nijdige, felle boos- | |
| |
heid. Hij wilde naar vader toe.
Vijf minuten later kwam moeder terug. Ze schreide. ‘Vader heeft naar je gevraagd, Wim,’ zei ze zacht. ‘Ga maar even naar hem toe. De trap op, eerste deur rechts. Maar, houdt je goed, jongen, laat vader niet merken, dat het.... zoo.... zoo ernstig is.’
Wim knikte dapper, slikte zijn tranen weg, maar kon niets zeggen. Met angstige haast liep hij de trap op; voorzichtig klopte hij op de deur. Een zuster opende die op een kiertje, liet hem toen binnen.
Met groote, open oogen keek Wim in de sombere kamer rond. Vader lag in een groot, wit bed, zijn oogen waren gesloten.
Maar toen Wim naast hem stond, opende hij zijn oogen, en een flauw glimlachje verscheen op zijn gezicht.
‘Dag, jongen,’ zei hij mat, en hij stak zijn hand uit. Die voelde klam aan, en Wim had moeite zijn ontroering niet uit te gillen.
‘Dag vader,’ zei hij dapper, even met de oogen knipperend.
Wim zag, dat zijn vader pijn leed. Telkens vertrok zijn gezicht, als wilde hij dit zijn zoo'n niet laten merken.
‘Jij kan beter fietsen, hè, boy,’ fluisterde vader zacht. ‘Wat doet zoo'n ouwe man ook op de fiets, niet?’ Wim voelde hierin weer even vader's oude lust tot spotten, maar hij begreep, dat hij het deed om den ernst van den toestand voor hem te verbergen.
‘Hebt u pijn?’ waagde Wim te vragen.
‘Een beetje!’ bekende vader. ‘M'n beenen, boy. Maar dat komt wel weer in orde, hoor. Maak je maar
| |
| |
niet bezorgd. Over een paar weken wip ik weer over je hoofd.’
Wim zag, dat het vader onmenschelijke inspanning kostte, vroolijk te doen. De zuster tikte hem zachtjes op den schouder.
‘U moet gaan,’ fluisterde ze, ‘de patiënt mag niet te veel vermoeid worden.’
Wim greep weer vader's hand, en hij kon bijna niets zeggen. Nou moest-ie vader hier laten liggen, met z'n pijn, en hij kon niets, niets doen om die te verlichten. Wim's keel leek toegeschroefd.
‘Dag vader, het beste hoor,’ bracht hij bijna onhoorbaar uit, en het glimlachje, dat vader hem gaf, deed de maat overloopen. Haastig keerde hij zich om, zijn tranen verbergend.
Met blinde oogen liep hij naar beneden, en toen hij met z'n moeder naar huis liep, spraken ze niet tegen elkaar. Dat vreeselijke, daar kònden ze niet over praten, niet vóór ze wisten, dat er geen gevaar meer zou zijn!
Dien nacht kon Wim niet slapen. Steeds waren zijn gedachten bij vader, en als hij door de nachtelijke straten voetstappen hoorde naderen, richtte hij zich telkens in angst een weinig van het bed op, vreezend, dat daar iemand zou zijn, die hen kwam roepen, omdat het erger was met vader....
Maar dat gebeurde gelukkig niet. Den volgenden morgen ging hij gewoon naar school, al was zijn hoofd niet bij de lessen. 's Middags zou hij verzuimen, dan moest-ie weer naar het ziekenhuis....
| |
| |
En toen hij weer in de wachtkamer zat, was er een vreemde kilheid in hem. Net, alsof dat alles hem niet aanging, alsof dat een vreemde was, die daar in die wachtkamer zat te wachten, tot hij naar de ziekenkamer mocht.
Weer was moeder eerst gegaan en volgde Wim even later. Hij schrok toen hij binnentrad. Was dàt vader, die daar lag? Die man, met dat vermagerde, bleeke gelaat en die holle, starende oogen?
Alleen toen hij bij hem stond, herkende hij weer het glimlachje in vader's oogen.
Vader's handdruk deed hem zijn verdriet opnieuw in alle hevigheid voelen. Die hand was vermagerd, dat slappe handdrukje.... Hoe flink kon vader vroeger knijpen, als hij je een hand gaf! Zou, zou.... dat nog ooit terugkomen?
‘Hoe is het nu, vader?’ vroeg hij zacht.
Wim zag een traan in vader's oogen.
‘Slecht, jongen,’ kwam het als een gefluister, en hij zag, hoe hij een snik onderdrukte. Toen knikte vader in de richting van z'n beenen. ‘Allebei afgezet, boy!’
Het klonk als een noodkreet en het greep Wim in het hart. Gisteren, toen was vader nog vroolijk, kon hij zelfs nog spotten, en nu lag hij daar.... zonder beenen. Verschrikkelijk was dat.... Moeite had hij om het niet uit te gillen, zijn sterke, gezonde vader, die zoo goed voor hem was geweest, die een ware kameraad altijd was voor hem, die lag daar nu, gebroken, als een invalide!
‘Wim!’ hoorde hij, en hij zag vader's gezicht door een floers.
‘Wim, zal je.... zal je.... altijd goed voor moeder
| |
| |
zijn? Jongen, ik ben altijd trotsch op je geweest, jij bent mijn, jij bent ònze flinke boy. Zorg.... goed voor moeder. Beloof je me dat?’
Wim kon bijna niet antwoorden. Waarom sprak vader nu zoo? Nu kòn hij zich immers niet meer goed houden, en als hij ging huilen, dan zou dat slecht voor vader zijn. Hij slikte.
‘Niet zoo praten, vader!’ smeekte hij.
‘Beloof het me, boy!’ drong vader aan.
Wim drukte vader's hand. ‘Ik beloof het u, maar.... maar.... het zal niet noodig zijn. U wordt beter!’
Hij zei het zonder hoop, hij geloofde er zelf niet meer aan. En vader's pijnlijk lachje vertelde hem, dat ook hij het niet geloofde.... Zijn oogen bedankten Wim voor de belofte. ‘Dappere boy!’ fluisterde hij.
En weer legden Wim en zijn moeder den langen weg naar huis af, met wanhoop in hun harten.
Dienzelfden avond stierf vader......
|
|