| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Een flinke hond.
Den volgenden morgen wachtte Wim een verrassing, die hij maar half aangenaam vond.
Hij was wat laat en toen hij bij de H.B.S, aankwam, werd hij door een heele troep jongens, die blijkbaar op zijn komst stonden te wachten, met een hoeratje verwelkomd.
‘Leve onze luchtheld! Leve de beroemde Hollandsche duinvlieger!’ klonk het uit vele monden.
Even dacht Wim, dat ze hem voor het lapje hielden, maar toen hij de glundere gezichten van Charles en Arie zag, begreep hij, dat het maar een onschuldig pretje was.
Arie trad op hem toe en troonde hem mee.
‘We moeten je huldigen!’ verklaarde hij. ‘Geen praatjes, jongetje, je moet er aan gelooven.’
Onder den diksten boom van de Wagenaarstraat, vlak voor de H.B.S. vond de huldiging plaats. Arie deed het woord.
‘Heeren,’ zoo begon hij deftig, ‘het is mij een waar
| |
| |
feest u mede te deelen, dat wij sinds gisteren een beroemdheid in ons midden hebben. De eerste vliegenier van de Vlissingsche H.B.S. Onze reddingsbrigade bevond zich gistermiddag in de duinen bij Valkenisse, toen Wim de Haas er in slaagde, een Engelsch vlieger van een wissen dood te redden, door hem den weg te wijzen naar het Vlissingsche vliegveld.
Onmiddellijk hebben Charles en ik ons tot de Koningin gewend, om haar van deze groote daad kond te doen.’
Arie slikte even en keek rond, om den indruk van zijn deftige woorden na te gaan. Met een lachje ging hij verder:
‘Onze bemoeiïngen waren niet zonder resultaat. Het heeft Hare Majesteit behaagd, den Vlissingschen piloot Willem de Haas te benoemen tot Ridder in de Orde van den Vliegenden Leeuw.
‘Wim de Haas,’ zoo wendde hij zich deftig tot Wim, die met zijn houding geen raad wist, ‘in naam van de Koningin........’
‘...... doe open de poort,’ riepen een paar grappenmakers.
‘Hou je bek,’ zei Arie, ‘in naam der Koningin heb ik de groote eer, je te decoreeren met deze bordpapieren eeremedaille. Dat je ze lange jaren moge dragen tot eer van onze goeie H.B.S. Hiep, hiep, hiep.. hoera..!’
Alle jongens schreeuwden en brulden en Wim wist niet hoe gauw hij zich uit de voeten moest maken met zijn bordpapieren medaille, door Charles en Arie den vorigen avond in allerijl vervaardigd.
Maar nog was Wim er niet!
Ditmaal werd hij nog even apart genomen door
| |
| |
Miesje, die hem naar een stil hoekje meenam.
‘Ik ben echt kwaad op je,’ pruilde ze, ‘zoo'n onvoorzichtigheid. Ik wil nóóit, hoor je, nóóit trouwen met een vliegenier, later. Als je dat maar weet!’
En Wim moest haar plechtig beloven, dat hij beslist geen vliegenier zou worden.
Bij de leeraren was er natuurlijk ook al weer iets van uitgelekt en ‘Grootje’ had weer de noodige hatelijke opmerkingen over ‘hoogvliegers’, die maar beter laag bij den grond konden blijven en hun lessen wat meer aandacht schenken.
Maar in het jongensleven zijn zelfs groote gebeurtenissen vlug vergeten en nog dezelfde week gebeurde er weer iets anders, dat een heel wat dieperen indruk op de jongens maakte.
Zaterdagsmiddags waren ze er weer met hun drieën op uitgetrokken, en ditmaal was ook Max van de partij.
Ze wilden een flinke wandeling gaan maken naar het naburige Rittem en onderweg bramen zoeken, maar ze zouden zoover niet komen. Want toen ze bij de binnenhaven kwamen, trok een groot houtvlot al direct hun aandacht.
‘Kijk eens,’ wees Charles z'n vrienden, ‘wat een fijn, groot houtvlot.’
Het waren dikke, forsche balken, die door touwen gedeeltelijk bijeen werden gehouden.
‘Konden we daar niet eens opklimmen, boys?’ stelde Charles voor, die eigenlijk veel te lui was om de lange wandeling naar Rittem te maken, en blij was, iets anders te hebben gevonden.
‘Hoe moet je er op komen?’ peinsde Arie.
‘Dat gaat makkelijk genoeg,’ meende Wim. ‘Het
| |
| |
vlot ligt vast aan dat schip. En kijk, daar heb je een loopplank.’
Voorzichtig naderden de jongens. Op het schip leek alles uitgestorven. Charles ging voetje voor voetje over den loopplank.
‘Kom, vooruit, lui,’ riep hij, ‘er is niemand. En het ruikt hier zoo lekker naar teer.’
De beide anderen gingen ook op het schip. Met belangstelling keken ze rond. Gelukkig liepen er hier weinig menschen aan den wal en die letten niet op hen.
‘Fijn toch wel, om zeeman te zijn, en zulke wereldreizen te maken, naar Azië, Amerika, Canada, Australië. Een leuk leventje,’ zuchtte Charles, ‘beter dan op die dooie schoolbanken te zitten en te leeren, dat de slag bij Nieuwpoort in 1600 plaats vond en dat de één of andere rare snuiter van een toren afsprong, midden in de speren van zijn vijanden.’
‘Op zee is het ook niet alles,’ kwam Wim wijs. ‘'s Winters, als het stormt en jij lekker achter de kachel zit, is het voor een zeeman niet zoo lollig.’
‘Ik dacht, dat we op het vlot gingen,’ viel Arie hen ongeduldig in de rede. ‘Houdt eens op met die diepzinnige gesprekken en laten we het vlot wat dichterbij trekken. Als we elkaar dan helpen, komen we er gemakkelijk op.’
Met vereende krachten trokken de jongens het vlot wat dichter bij. Max stond er met een verstandigen kop naar te kijken, maar hij begreep niet, wat de jongens in den zin hadden.
En toen hij ze één voor één over de reeling van het schip zag verdwijnen, begon hij te blaffen en heen en weer te loopen.
| |
| |
‘Koest,’ riep Wim, die bang was, dat hij de aandacht zou trekken. ‘Koest, Max. Liggen.’
En Max, die al aardig gehoorzaam werd, legde zich op het warme houten dek neer en koesterde zich in het zonnetje.
De jongens liepen wat over het vlot heen en weer, lieten het schommelen, maar dat verveelde al gauw.
‘Kunnen we de haven niet oversteken?’ vroeg Arie. ‘Als we een langen stok te pakken zien te krijgen, kunnen we best een beetje sturen. En het touw kunnen we makkelijk losmaken.’
Het voorstel viel in goede aarde. Midden in de haven op een houtvlot, dat was wel wat. Aan den kant, en dan nog vastgebonden aan een schip, dat was kinderwerk.
Arie klom aan boord en vond een langen, dikken stok, waarmede ze zich af konden zetten van den wal. Het touw was vlug losgemaakt en met een flinken duw dreven ze plotseling midden in de haven.
‘Hè,’ vond Charles, ‘nou voel ik me net als die avontuurlijke kerels op houtvlotten, zoo op de Mississippi of de Orinoco, of weet ik veel waar.’
‘Ja, 't is wel leuk,’ vonden ook de anderen, ‘alleen jammer, dat we de haven niet uit kunnen.’
Ze dobberden wat rond, doch plotseling schrokken ze. Aan den wal stond iemand hard te schreeuwen en naar hen te zwaaien.
‘Blikskatersche kwajongens, kom je terug!’ hoorden ze. ‘En vlug wat, of ik stuur de politie op je af.’
Het was een dik, rood mannetje, dat zich verbazend druk maakte.
‘Wat zullen we doen?’ overlegden ze. ‘Als we aan- | |
| |
komen en hij krijgt één van ons te pakken, krijgen we er van langs.’
‘Ja, maar als hij de politie roept, dan krijgen we thuis de poppetjes aan 't dansen. Laten we maar liever trachten, weer bij het schip te komen.’
Zoo goed en zoo kwaad het ging, trachtten ze zich weer naar den kant te werken. Charles duwde stevig met den langen stok af en werkelijk, het ging best. Snel dobberden ze naar den wal, en Charles kon nu den stok gemakkelijker hanteeren, daar hij nu kon afduwen tegen andere schepen, die daar lagen, terwijl hij eerst den bodem van de haven als steunpunt noodig had.
Maar Charles lette niet al te best op, waarhéén hij het vlot duwde, en plots kwam dit met een schok tegen het schip op. Arie, die op dien onverwachten schok niet bedacht was en aan den rand van het vlot stond, kon zijn evenwicht niet meer bewaren en pardoes viel hij in het water.
Charles en Wim, die den plons hoorden, en hun vriend kopje onder zagen verdwijnen, stonden daar stijf van schrik op het vlot. Angstige seconden verliepen, die wel uren duurden, en toen zagen ze Arie weer boven komen, wel een meter of vijf van het vlot af!
Arie kon behoorlijk zwemmen, maar met zijn kleeren aan viel dat niet mee. En bovendien had de plotselinge schrik hem blijkbaar zóó te pakken, dat hij als een wanhopige rondspartelde en luidkeels om hulp riep.
Wim en Charles waren als verlamd. Ze keken slechts naar den wanhopig worstelenden Arie, en hun hersens schenen niet te kunnen werken. Stokstijf stonden ze daar en ze verroerden geen vin.
Arie lag in het water en.... hij ging verdrinken. Dàt
| |
| |
was het eenige, wat hun hersens in zich konden opnemen. En weer zagen ze Arie's bleeke gezicht onder water verdwijnen....
Toen.... toen gebeurde er iets eigenaardigs. Als in een visioen zagen de beide jongens iets langs zich heen schieten, een slank, bruin ding, dat met een geweldig gespat in het water terecht kwam. En toen ze goed keken, zagen ze, dat het Max was....
Met zijn scherpe, pientere oogen keek de hond rond, en juist dook Arie weer voor de tweede maal op. Snel zwom Max er heen en hij zette zijn sterke tanden in Arie's jaskraag.
Maar nog was de arme jongen niet gered, want hij was alle besef heelemaal kwijt, en toen hij voelde, dat er iets of iemand bij hem was, die redding bracht, sloeg hij de armen wild uit, om houvast te hebben. En dàt was juist wat hij niet moest doen. Max kon hem wel bij zijn kraag boven water houden, maar de hond moest zijn vrijheid van beweging kunnen behouden.
‘Laat de hond los!’ gilde het dikke mannetje aan den wal, en de beide jongens schreeuwden het hem hard na.
Er scheen iets tot Arie door te dringen en, gelukkig, hij liet Max los. Krampachtig hield het goeie dier zijn snuit boven water, en eerder zou hijzelf verdronken zijn, dan dat hij Arie's kraag had losgelaten.
Het dikke mannetje kwam nu ook in actie. Met een vlugheid, die de jongens hem niet zouden hebben toegeschreven, liep hij over het loopplankje en liet zich op het vlot zakken.
Hij rukte den stok uit Charles handen en in een oogenblik waren ze voorzichtig tot vlak bij de beide drenkelingen gekomen. Het dikke kereltje liet zich op
| |
| |
zijn buik neer en z'n stevige knuisten grepen Arie bij z'n jasje. Ook Wim en Charles hielpen een handje, en het lukte....
De drijfnatte Arie werd op het vlot geheschen, waar hij proestend bleef liggen.
En toen kwam Max aan de beurt. Het brave beest keek hem met z'n verstandige oogen aan en hij liet gedwee toe, dat ze hem eveneens aan z'n nekvel optrokken.
Wim's keel was dik toen hij zijn hond aankeek. Hij viel op z'n knieën naast hem, en hij gaf den flinken redder een zoen, zoo maar midden op zijn goeie, lieve kop.
‘Brave Maxie, goeie, flinke hond,’ huilde Wim bijna.
Het dikke mannetje was nu de eenige, die nog wat deed. Hij liet de jongens aan boord klimmen en Arie, die te slap was, werd met vereende krachten naar boven gesjord.
Gelukkig had hij maar weinig water binnen gekregen en na een kwartiertje was hij nog wel een beetje misselijk, maar hij kon toch tusschen zijn vrienden in naar huis loopen, met de eveneens druipende Max naast hen.
‘Dat was een goed lesje voor jullie,’ zei het dikke mannetje, ‘en als ik je hier nog eens zie, dan beloof ik je, dat je een zuidwester stormpje langs je broek zult hooren gieren, die je den lust in avontuurtjes op houtvlotten zal doen vergaan.’
Nou, die waarschuwing was niet noodig. Want bij Arie thuis stond de barometer nu ook niet bepaald op mooi weer!
|
|