| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Het wonder der lucht.
Het was op een vrijen Woensdagmiddag (de school was weer begonnen), dat Wim en zijn beide boezemvrienden Charles en Arie, een flinke wandeling langs het strand maakten. Eigenlijk waren ze alle drie wat landerig, want het was tamelijk warm en het zwemmen had wel even, maar toch niet afdoende afkoeling gegeven. Maar ze hadden het nu eenmaal in hun hoofd gezet, tot Valkenisse te wandelen, en dus sjokten ze verder, de gloeiende zonnestralen op hun huid voelend, de hoofden een beetje gebogen, en.... weinig sprekend. Als je moe bent en warm, dan vergaat de lust tot lange gesprekken
Maar ondanks hun lusteloosheid hoorden ze toch wèl het geronk van een motor, en al was het dan niet bepaald vlug.... ze richtten hun hoofden op en ze keken naar de vliegmachine, die daar als een ronkend insect boven hun hoofden vloog.
‘Wat vliegt-ie laag,’ merkte Arie op, ‘'t lijkt wel of-ie landen wil.’
Charles snoof minachtend.
| |
| |
‘Landen?!’ smaalde hij. ‘Waarom zou-ie landen? De motor draait regelmatig en 't strand is toch geen vliegveld?’
Arie zei niets. 't Was hem zelfs te warm om ruzie te maken. Maar hij bleef al zijn aandacht op de vliegmachine gevestigd houden.
Er scheen toch inderdaad iets vreemds met de machine te zijn, want de jongens zagen duidelijk, dat ze lang niet meer zoo vlug vloog als zooeven, en even later maakte de piloot een cirkelvlucht boven de duinen
‘En ik zeg je, dat-ie dalen wil,’ herhaalde Arie na een paar minuten nog eens. ‘Let maar op, de bestuurder zoekt een plekje....’
Weer lachte Charles, maar nu iets minder zeker van z'n zaak.
‘Bestuurder.... bestuurder....’ kwam hij minachtend. ‘Piloot heet zoo iemand. En dalen.... nou, ik geloof er nog niks van.’
Wim, wien het zweet in straaltjes langs het gezicht liep, en die tot nu toe niets gezegd had, helde tot Arie's meening over.
‘Nou, Charly,’ zei hij bedachtzaam, ‘ik zou er maar geen weddenschap op aangaan, want ik geloof warempel, dat die piloot wat in den zin heeft. Kijk eens,’ schreeuwde hij plotseling, ‘hij is al bijna beneden....’
En waarlijk, op een honderd of tweehonderd meters afstand van de jongens, gleed de machine op hoogstens twintig meter hoogte over het strand en even later zagen ze, hoe de trotsche vogel het strand raakte, even nog opwipte en toen definitief over het strand verder huppelde.
| |
| |
Nu was de warmte vergeten.
Wim dacht niet meer aan de zweetdroppeltjes; de luie Charles ‘nam z'n beenen onder z'n armen’, zooals hij uitriep, en Arie, die niet nalaten kon om toch nog even ‘zie je nou wel!’ uit te roepen, zette zijn twee vrienden, die als hazewinden over het strand holden, na.
Juist toen ze hijgend en proestend bij de machine aankwamen, steeg de piloot uit de cockpit.
Nieuwsgierig stonden de jongens toe te kijken. De piloot lette niet op hen, scheen allerlei dingen, waar ze geen verstand van hadden, te onderzoeken, en knikte toen tevreden.
Pas toen hij weer in zijn cockpit wilde klimmen, scheen hij de jongens op te merken, die met open monden het wonder aanschouwden.
‘Where's Flushing?’ vroeg hij.
‘'t Is een Engelschman,’ zei Charles, ‘daar moet jij met je Engelsche tong aan te pas komen, Wim.’
Wim kreeg een kleur van opwinding en 't scheen wel, of hij plotseling geen woord Engelsch meer wist. Anders kon hij toch heusch wel een gemakkelijk Engelsch boekje lezen, en nu stond hij met zijn mond vol tanden.
‘Flus.... hing,’ stotterde hij, ‘....daar....’
En hij wees met zijn vinger naar het oosten, om zijn woorden te verduidelijken
Weer lachte de piloot.
‘Thanks,’ zei hij.
Maar toen hij nu weer wilde instijgen, werd Wim plotseling welbespraakt.
‘A fine machine,’ zei hij met schitterende oogen. En dan, steeds in het Engelsch: ‘Mankeerde er wat aan?’
| |
| |
De vliegenier schudde het hoofd.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘dat niet. Ik dacht een oogenblik, dat de motor niet zoo zuiver liep, maar het blijkt een vergissing te zijn geweest. Daarom heb ik dus een “onnoodige” noodlanding gemaakt. Het vliegveld kon ik niet zoo gauw vinden.’
‘Het vliegveld is hier dicht bij. Het ligt aan den weg van Vlissingen naar Souburg.’
Toen lachte Wim een tikje verlegen. Hoe zou de Engelsche vliegenier kunnen weten, waar het dorpje Souburg lag?
De conversatie ging wel niet zoo vlot, als hier beschreven staat, maar ze begrepen elkaar toch wonderwel, en toen ook Arie en Charles zoo nu en dan een woordje er tusschen wierpen, en ze met zulke bewonderende blikken de machine bekeken, kreeg de piloot schik in het klaverblad.
‘Jullie zouden zeker ook graag eens vliegen?’ vroeg hij.
‘En of!’ zei Wim direct met schitterende oogen, en z'n twee vrienden waren al even enthousiast. Ze begrepen, dat de piloot met zijn vraag iets voor had, en hun harten begonnen met felle slagen te kloppen.
‘Zoudt u ons mee willen nemen?’ vroegen ze, met z'n drieën door elkaar schreeuwend, en ze maakten bij voorbaat al een rondedansje.
‘Niet te vlug, niet te vlug!’ waarschuwde de Engelschman. ‘Jullie kunt onmogelijk alle drie met me mee. Er is maar plaats voor één. En je begrijpt, dat ik geen tijd heb om hier pleiziervluchtjes te gaan organiseeren. Eén van jullie wil ik naar het vliegveld hier in de buurt brengen. Je moet zelf maar uitmaken, wie
| |
| |
dat zal zijn.’
Dat was een vraagstuk, dat niet zoo één, twee, drie was op te lossen.
‘Ik ben de oudste!’ zei Charles. ‘Gaan jullie maar naar je moesje toe. Ik vlieg mee!’
Maar dat zat hem niet glad. Er werd heftig geprotesteerd en Wim vond, dat hij het meeste recht had, omdat hij in hoofdzaak het woord had gedaan.
Toen alle argumenten echter niet doorslaand bleken te zijn en niemand zich uit eigen beweging wilde terugtrekken, besloten ze eindelijk, er maar om te loten.
Wim haalde drie luciferstokjes te voorschijn en twee er van werden een stukje korter gemaakt.
‘Ik hou' de drie stokjes zóó, dat jullie niet kunt zien, wat het langste is. Jullie moogt trekken en wie het langste heeft, vliegt mee.’
Het was de éénige oplossing. Achter zijn rug arrangeerde Wim de lucifers, en zijn handen beefden, toen hij de stokjes aan zijn vrienden voorhield en het gewichtige moment gekomen was.
Charles trok.... en smeet zijn stokje woedend op den grond.
‘Ha, ha,’ lachte Arie, ‘begin jij maar alvast terug te wandelen. Wim komt je straks wel achterna.’
Hij keek wel een halve minuut, vóór hij zijn keuze gemaakt had. En toen veranderde ook zijn gezicht, want ook zijn lucifertje bleek ‘onthoofd’ te zijn.
Triomfantelijk hield Wim zijn lucifer in de hoogte en hij juichte: ‘IK mag vliegen, ik heb het gewonnen.’
De piloot had alles met een lachje aangezien, en nu maakte hij aanstalten om te vertrekken.
‘Come on,’ zei hij tot Wim, ‘stap maar in. Ben je
| |
| |
niet bang?’
Wim schudde het hoofd, maar toen hij in het vliegtuig klom, was hij toch wel een beetje wit om z'n neus, al vond hij het heerlijk.
‘Saluut!’ riep hij naar Charles en Arie, die een beetje spijtig ‘goeie reis’ terugriepen.
De vliegenier nam naast Wim plaats, de motor ronkte, de schroef draaide, en hobbelend ging het vliegtuig vooruit. Het deed Wim een oogenblik aan een ouden wagen op een slechten weg denken. Vlugger ging het nu langs het strand, heviger hobbelde hij, en dan.... Wim juichte opnieuw, ze waren los van den grond, ze vlogen!!
Razend snel verdween het strand onder hen, ronkend ging de machine de lucht in. Heerlijk was het.
Wat deed de vliegenier nu? O, dat was aardig. Hij cirkelde nog even rond boven het strand. En daar, heel in de laagte, stonden twee dwergjes: Charles en Arie. Flauwtjes zag Wim ze zwaaien. Hij lachte. Het leken net twee verdwaalde krentjes in een groot bord rijst.
Hooger stegen ze nu, en een paar visscherspinkjes schenen niet grooter dan een speldeknop te zijn.
Wim's enthousiasme steeg. Dáár had je de groote kranen van de fabriek ‘De Schelde’, o, en ginds de watertoren, en heel, heel in de verte de Lange Jan. Wim kwam oogen te kort.
Nu en dan ging er wel eens een schokje door hem heen, als het vliegtuig heel even naar beneden duikelde in een ‘luchtgat’, en Wim het gevoel kreeg alsof hij in een lift zat. Maar dat wende direct.
Hè, wat nu? Waren ze er al? Ging de piloot al dalen? En ze vlogen nog maar pas.
| |
| |
Het was inderdaad zoo. Daar lag al het vliegveld, en daar vlak bij was het Kanaal.
En toen.... toen gilde Wim! Zijn laatste uurtje was geslagen, het vliegtuig lag heelemaal schuin, de vliegenier was het vast niet meer meester, de aarde scheen op haar kop te staan. Wim zag alle huizen, boomen, telefoonpalen scheef. Hij sloot de oogen, in een flits schoot het hem door zijn hoofd, dat zijn vader en moeder zoo'n verdriet zouden hebben.... en.... en.... Miesje. Zoo jong nog, en dan al dood.
Maar wat duurde het lang! Hij opende zijn oogen weer en.... zag alles weer gewoon. Met een schok kwamen ze juist op den grond terecht, en weer hobbelden ze lustig, als op een boerenkar. En toen besefte Wim, dat alles normaal was, en dat ze veilig waren geland.
‘Ik dank u,’ zei hij met een stralend gezicht, toen ze waren uitgestapt. ‘Het was fijn, reuze-fijn.’
‘Was je niet een tikje bang?’ plaagde de piloot met een knipoogje.
Maar Wim was weer een heele held, toen hij op den grond stond. Neen, bang was hij eigenlijk niet geweest, die paar seconden vlak voor de landing kon je niet meetellen.
Toen hij op den Vlissingschen weg stond, jubelde het in hem. Hij, Wim de Haas, uit Vlissingen, hij had gevlogen! Wat zouden de jongens daar wel van zeggen? En.... Miesje? Die zou trotsch op hem zijn en hem als een luchtheld bewonderen.
Van louter vreugde maakte hij een paar luchtspron- | |
| |
gen en stiet hij een Indianenkreet uit. Bij dit korte vliegtochtje zonk hun groote fietstocht zelfs in het niet, vond Wim.
Daar kwam juist de tram uit Middelburg aan. Met minachting keek Wim er naar. Moest je dat ding zien kruipen; warempel, hij zag kans, dat trammetje bij te houden. Hij liep zoo hard hij kon, en slaagde er in, een meter of twintig gelijk te blijven.
Neen, dat was niks. Een vliegmachine ging wel honderd keer zoo vlug, dacht-ie. Of toch zeker veertig of vijftig keer! Als een pijl uit een boog waren ze van het strand naar het vliegveld geschoten. Als een vogel had hij door de lucht gezweefd.
Miesje zou groote oogen opzetten, als ze het hoorde. Kwam hij ze nou maar tegen, dan kon hij het vertellen. Ze was vanmiddag met haar moeder uit, moest een japonnetje gaan koopen, dus het kon best dat hij haar zag.
Wim huppelde langs den Koningsweg, voorbij de tramremise, en sloeg toen links af, om in de binnenstad te komen.
En daar, op het Kleine Marktje, daar stond Miesje! Ze bekeek een étalage, en haar moeder stond met een andere dame te praten. Hij kon het best even wagen.
Zachtjes trok hij aan haar mouw. ‘Miesje!’
Een beetje verschrikt keerde ze zich om. En toen proestte ze van het lachen.
‘Wat zie jij er raar uit,’ vond ze, ‘je gezicht is vuurrood.’
‘Ik heb gevlogen!’ zei Wim met vuur, trotsch als een pauw.
‘Gevlogen?’ vroeg Mies, en ze keek hem zoo ver- | |
| |
wonderd aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Je ziet ze toch niet vliegen?’
‘Ja, echt gevlogen, zooeven, met een Engelschman, 't was fijn!’ ging Wim verder in één adem.
‘In een vliegmachine?’ vroeg Mies, ‘een echte vliegmachine?’ Er was nu toch werkelijk een beetje ontzag in haar stem. ‘Jongen, je houdt me natuurlijk voor den mal.’
‘Nee, heusch, 't is echt waar. Vraag het maar aan Charles en Arie. We hebben er om geloot. En nu heb ik het getroffen, en ik heb gevlogen.’
‘Oooh....,’ deed Mies ontzet, ‘wat gelukkig, dat je niet bent doodgevallen.’ En er was zooveel angst in haar stemmetje, dat Wim's hoofd nog een beetje rooder werd, zoo'n kleur kreeg hij van genoegen, omdat Mies blijkbaar zoo bezorgd om hem was. Al was dat natuurlijk volgens hem heelemaal niet noodig en nu zeker niet meer, want hij stond toch in levende lijve voor haar.
Mies wilde nog wat zeggen, maar ze draaide zich plotseling om en had alleen nog maar belangstelling voor de étalage. Wim begreep, dat mama was uitgepraat, en zoo nonchalant mogelijk slenterde hij weg.
Maar toen hij een blokje huizen verder was, zette hij er weer een flink gangetje in.
Het werd hoe langer hoe zonniger binnen in hem. Eerst die fijne, heerlijke vliegtocht, al was het dan misschien maar vijf of tien minuten geweest en toen die klaarblijkelijke bewondering en het ontzag van Mies. Het leven was toch heerlijk. En in zijn overmoed gaf hij zoo'n schop tegen een blikken bus, dat hij veertien dagen daarna zijn grooten teen nog niet kon bewegen. Want de bus was niet leeg, zooals hij gedacht
| |
| |
had, maar er zaten een aantal flinke steenen in. En aan het gelach van een paar kleine jongens, die op de loer lagen, begreep hij, dat het een valletje was, waar hij was ingetippeld.
Dat kon zijn goede stemming allerminst bederven. Hij begon op allerlei wijsjes te zingen: ‘Ik heb gevlogen, ik heb gevlogen hoog in de lucht’, en dat hij er zoo nu en dan eens bij huppelde, en de menschen hem een beetje zonderling nakeken, daar merkte hij niets van.
Thuis stormde hij wild de kamer binnen.
Natuurlijk was het eerste wat hij zei:
‘Vader, moeder, ik heb zoo fijn gevlogen.’
Vader legde kalm zijn krantje neer en moeder bleef met brood en broodmes in de hand staan. Beiden keken ze Wim verwonderd aan.
‘Gevlogen?’ vroeg vader, net zooals Mies dat een half uurtje geleden gedaan had. ‘Je bent toch geen vogel.’
Wim zag, dat vader en moeder elkaar eens aankeken.
‘Zeg, Wim,’ zei moeder bezorgd, ‘je hebt zoo'n rood hoofd, jongen, je hebt toch geen koorts? Zal ik den dokter even halen? En zou je maar niet liever direct naar bed gaan? Je oogen staan zoo wild, zoo.. zoo.. koortsig.’
‘Ik heb gevlogen, fijn gevlogen, hoog in de lucht,’ jubelde Wim en nu werd ook vader's gezicht ernstig.
Hij stond zonder iets te zeggen op en ging de gang in. Wim hem achterna. Vader had zijn hoed al op.
‘Wat gaat u doen?’ vroeg Wim.
‘Doe jij nu maar wat moeder zei, beste jongen. Ik ga even weg. Ik geloof, dat moeder gelijk heeft.’
| |
| |
Wim schaterlachte. Hij kon bijna niet meer.
‘Luistert u nou eens even,’ begon hij, toen hij wat op adem kwam, ‘ik heb heelemaal geen dokter noodig. Ik ben zoo lekker als kip en ik mankeer niets. Maar gevlogen heb ik echt. Heusch, heusch waar. Ik zal het u vertellen.’
En toen kwam zijn verhaal. Vader had zijn hoed weer afgezet en moeder was er bij gaan zitten. En Wim vertelde van de noodlanding, van de loting en hoe hij zoo fijn geboft had. Toen hij het tochtje weer beschreef, kende zijn enthousiasme geen grenzen. Hij had het over torens, zoo klein en dun als een naald, over duinen, die er uitzagen als onnoozele molshoopjes en over dwergjes van menschen, die je daar boven bijna niet meer zag.
‘Wel, wel,’ zei vader, toen hij uitgepraat was, ‘en, boy, heb je wel eens nagedacht, hoe wij daar over denken? Heb je wel beseft, welk gevaar er aan verbonden was, vooral, nu die vliegenier pas een noodlanding had gemaakt, al leek die dan ook niet noodig?’
Nee, daar had Wim niet over nagedacht, bekende hij. Het was zoo overweldigend heerlijk geweest, dat hij nergens anders aan had kunnen denken, dan aan dat groote genot: zoo heerlijk als een vogel in de lucht te zweven.
Om vader's mond kwam een glimlachje en hij schudde het hoofd.
‘Hoe kon ik het eigenlijk ook vragen?’ zei hij. ‘Natuurlijk waren alle andere gedachten je hoofd uitgevlogen’, zoodra je zèlf mocht vliegen! Maar, jongen, denk er voortaan aan, als je nog eens zulke gevaarlijke avontuurtjes uithaalt, dat je ook nog een vader en een
| |
| |
moeder hebt, die je niet graag zouden willen missen.’
Wim werd er een beetje confuus van, zoo ernstig zei vader die laatste woorden.
En moeder?
Plotseling voelde Wim twee bekende, vertrouwde armen om zich heen en op zijn wang klonken twee heldere, stevige zoenen. Moeder zei niets, maar haar oogen waren zoo zonderling vochtig, en haar lip beefde zoo. En ze hield Wim even vast of ze hem nooit meer los wilde laten.
En Wim vond, dat die ‘oude’ menschen toch altijd alles veel ernstiger inzagen. 't Was toch een fijn vliegtochtje en hoe goed was het niet afgeloopen?
En dien avond smaakte zijn boterham hem zoo geweldig goed, dat vader alweer een grapje op zijn nieuwste avontuur wist te maken, en zei:
‘Vliegen schijnt wel een gezonde sport te zijn. Je eet ons vanavond tenminste de ooren van het hoofd. Ik geloof, dat ik straks toch nog mijn hoed zal moeten opzetten, maar ditmaal om naar den bakker te gaan.’
En dat grapje maakte, dat Wim een paar uur later met hetzelfde heerlijke geluksgevoel in bed kon stappen, als waarmee hij was thuisgekomen.
Hij droomde van Oceaanvluchten en ‘looping-the-loops’ en hij zag Charles en Arie als een paar mieren langs het strand loopen, steeds maar de vliegmachine achterna, waarin hij zat.... maar nu zèlf als piloot!
|
|