zijn oogen en wat had-ie een droog, akelig gevoel in z'n keel!
‘Zeg Wim!’ hoorde hij Arie naast zich zeggen, ‘daar is ze!’
Met een schok richtte Wim zich op en hij zag, hoe Miesje juist de trap afkwam, die naar het strand leidde. Ze had een boek onder den arm, blijkbaar was ze van plan wat te gaan lezen aan het strand.
Wim deed net, of hij haar niet zag, maar hij lette goed op, waar ze ging zitten. Vijf minuten liet hij haar den tijd, toen stond hij vlug op en zonder nog naar Arie om te zien, liep hij naar Miesje's stoel.
Ze schrok, toen hij zoo ineens voor haar stond, maar ze herstelde zich direct. Koel keek ze hem aan.
Een mengeling van gevoelens was er in Wim's hart, maar alleen weekheid bleef over, toen hij in haar lieve oogen keek.
‘Miesje!’ zei hij zacht, ‘wat beteekent dat briefje van je?’
Ze keek ontstemd. ‘Mij dunkt, dat dat nogal duidelijk is,’ zei ze. ‘Je kan toch lezen?’
Haar koude toon verkilde hem. ‘Ik.... ik begrijp het niet, Mies!’ bracht hij uit, ‘toen ik wegging was er toch niets.’
Een schamper lachje kwam om haar mondje.
‘Toen je wegging,’ zei ze scherp, ‘ja, tóén....’
Weer kwam Wim's wantrouwen. Dus het was toch in haar vacantie dat ze veranderd was. Toch een ander. Hij werd sarcastisch:
‘Zoo, dus je bent met een ander meegeweest. Jij hebt een ander leeren kennen.’ En dan, woedend: ‘Het is mooi van je, dat moet ik zeggen!’