| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
De pech begint.
Toen ze een kwartier of twintig minuten gereden hadden, voelden ze de eerste regendroppels vallen. Met bedenkelijke gezichten keken ze naar de lucht, die als een zwarte dreiging boven hen hing. Nu en dan doorkliefde een bliksemstraal het zwerk.
En plotseling begon het te gieten. Met groote, dikke stralen kwam het water uit de lucht, en in een oogwenk waren de jongens doornat. Ze zochten beschutting achter een hooiwagen, die juist langs reed, maar de regen had geen mededoogen met de drie avonturiers. Toen ze eindelijk in het dorpje Overschie kwamen, was er geen droge draad meer aan hun lichaam.
Daar stonden ze! Verder gaan was onbegonnen werk. Immers, in dezen toestand konden ze onmogelijk onder den blooten hemel slapen. En het dorpje leek uitgestorven; geen mensch, geen dier zelfs, was te zien!
Wim, die bij tijden over een groote dosis brutaliteit en fantasie beschikte, nam een kloek besluit. Ze
| |
| |
stonden op het moment, dat ze den hooiwagen loslieten, vlak voor een keurig villa'tje.
‘Ik bel hier aan,’ zei hij, ‘en vraag onderdak.’ Zijn fantasie was onbegrensd....
En hij voegde de daad bij het woord. Snerpend klonk het schelletje.
Een paar miuten later werd de deur op een kiertje
| |
| |
geopend en het wantrouwend gezicht van een dienstmeid keek om het hoekje.
‘We zijn op een fietstocht, juffrouw,’ verklaarde Wim dapper, ‘en nu zijn we overvallen door den regen. Mogen we hier misschien overnachten?’
Maar de meid bleek geen gevoel te bezitten. Ze was hoogstwaarschijnlijk nóóit in een dergelijke situatie geweest.
‘Neen, dat gaat niet,’ zei ze vrij onvriendelijk. ‘Ga maar naar den theetuin, daar kun je kamers krijgen.’
En floep zei de deur. Beteuterd stond Wim op het stoepje....
Nat als een poedel kwam hij bij zijn vrienden terug, die op den weg stonden te druipen.
‘Nooit geloof ik meer aan de nonsens uit boeken!’ zei Wim kwaad. ‘Als je een boek leest, wordt een stakker altijd door een rijken heer opgenomen! Die neemt hem dan aan als zoo'n, of geeft hem een uitstekende betrekking en dan trouwt hij later met dien rijkaard z'n dochter! Maar wij staan hier....’
Goede raad was duur. Ze reden een eindje verder. Ze zagen een groote molen.
‘'s Kijken!’ nam Wim weer het initiatief, ‘of we daar méér succes hebben!’
Hij klopte op de deur en een man deed open. Wim stak z'n verhaal af, en hij zag den man aarzelen. Toch scheen hij medelijden met de jongelui te hebben, want hij liet hen binnen.
‘Kijk es,’ zei hij, ‘ik ben hier knecht. Als jullie zorgen, morgen om vijf uur te verdwijnen, vóór de baas komt, kun je, wat mij betreft, boven op de meelzakken slapen.’
| |
| |
Gretig stemden de jongens toe. En eindelijk scheen het gelukszonnetje weer door te breken. Het was een stoommolen, of hoe zoo'n ding mag heeten; er was een geweldig groote stoomketel, die een verbijsterende hitte uitstraalde. Of dàt welkom was!
Met z'n drieën zaten ze bijna boven op den ketel, en bibberend als juffershondjes ondergingen ze de weldoende warmte. Het duurde geen vijf minuten of de damp sloeg van alle kanten uit hun kleeren!
Toen ze eindelijk heelemaal droog Waren, vielen hun oogen bijna dicht. Geen wonder, na al die vermoeienissen en deze felle hitte....
De knecht ging hen voor naar boven, waar enorme stapels meelzakken lagen. De stapels waren hooger dan zij zelf. Ze klommen er op en, ieder met een meelzak over zich heen, legden ze zich neer. Het duurde geen twee minuten of ze sliepen als ossen...... Een veeren bed had hun onmogelijk welkomer kunnen zijn.
Om vijf uur werden ze gewekt, en ze voelden zich als herboren. Het weêr was heelemaal opgeknapt; over de velden hing een lichte damp en het zonnetje wierp bescheiden de eerste stralen op de aarde.
Hun dank was uitbundig! Ze waren weer vol levensmoed en vreugde. Fiks stapten ze op hun fietsen en voort ging het weer.
Ze zouden nu toch maar naar Scheveningen gaan, na eerst een kijkje in Den Haag te hebben genomen. Denzelfden avond zouden ze dan naar Rotterdam terugfietsen en.... met ‘De Valk’, een vrachtbootje, dat ook passagiers vervoerde, naar Middelburg terugkeeren. Zoo was het plan....
| |
| |
Ze kwamen in Delft, fietsten dit oude stadje eens rond, en zetten daarna hun tocht voort. Om half acht waren ze al in Den Haag. Daar hadden ze meer te bekijken. Het centrum van de stad, met de nauwe straten, het Plein, de Vijverberg, alles had hun belangstelling.
Maar.... toen begonnen hun magen weer een woordje mee te spreken en opnieuw deed Wim's mes dienst. Z'n boter was al lang op, zoodat ook dit nuttige koeienproduct aangeschaft moest worden. In een gezellige melksalon vulden ze hun buiken. En.... Wim verzond weer trouw zijn kaartjes....
Na het ontbijt trokken ze naar het Haagsche bosch, waar het zoo vroeg in den morgen heerlijk was. Alleen Charles genoot er niet erg van, want.... hij was met z'n nieuwen voorband in een spijker gereden en kon zijn ‘fietsmakers-capaciteiten’ weer eens toonen.
‘En nu naar Scheveningen, boys!’ riep Wim vroolijk, ‘ik ben er nog maar één keertje geweest en ik heb er echt zin in eens lekker op de Pier te zitten en de zee weer te zien!’
Om twaalf uur waren ze, na een prachtig fietstochtje langs den Ouden Scheveningen Weg in onze mooie Noordzeebadplaats aangekomen. Op den Boulevard was het heerlijk en de jongens zuchtten van verrukking. Toen kwam Charles met een plannetje, dat hem geld moest uitsparen:
‘Ik heb familie in Den Haag!’ zei hij. - Charles had overal familie! - ‘Daar wou ik heengaan om te eten, snap je? Ik ben het slechtst bij kas en anders hou ik niets over om den tocht met De Valk te betalen. Ik zal zorgen hier om drie uur terug te zijn. Vinden jullie het goed?’
| |
| |
Wim en Arie hadden er niets op tegen.
‘Dus, om drie uur bij de Pier!’ zei Charles nog eens, wegrijdend.
Wim en Arie stalden hun fietsen zoo lang en zochten toen een gezellig plaatsje op de Pier, waar ze genoten van het zonnetje en den frisschen zeewind, die him om de ooren blies.
Toen ze een klein uurtje gezeten hadden, liet hun maag weer aanspraken gelden en na dit nuttige orgaan te hebben tevreden gesteld, zochten zij den Boulevard weer op. Op een bankje, vlak bij de Pier, koesterden ze zich als spinnende poesen.
Zoo werd het drie uur en ze begonnen uit te kijken naar Charles. Om tien over drie was hij er nog niet.
‘Natuurlijk weer te laat!’ mopperde Wim.
Kwart over drie! Charles was niet te zien.
Half vier.... geen Charles.
Toen stond Wim resoluut op. ‘Laten we dan maar alleen terugrijden!’ vond hij. ‘'t Is heel goed mogelijk, dat Charles te laat was en niet meer op tijd hier kon zijn. Dan is hij natuurlijk direct naar Rotterdam gereden en zien we hem bij De Valk, waar we onze fietsen brengen.’
Arie dacht ook wel, dat het zoo zou zijn, en daarom reden ze terug naar Rotterdam. Toch waren ze niet meer zoo vroolijk als dien morgen. Liever hadden ze Charles gezien en met hem den terugtocht aanvaard.
Ook voelden ze hun beenen! Ze hadden nu al heel wat kilometertjes afgelegd en dat was niet ‘in hun kouwe kleeren gaan zitten’, zooals ze elkaar zeiden. Moeizaam trapten ze en ze waren wat blij, dat ze eindelijk weer de fabrieksschoorsteenen van Rotter- | |
| |
dam zagen opdoemen en ze tenslotte de stad bereikten.
Het was zeven uur. Met eenige moeite en na een paar maal vragen, vonden ze ook De Valk. Daar ondervonden ze een teleurstelling. Charles was er nog niet geweest. Zeker, ze konden mee, het bootje zou morgenochtend - dus Vrijdagmorgen - om zeven uur vertrekken en ze konden hun fietsen er alvast achterlaten. Maar er zelf overnachten, nee, dat ging niet. De prijs voor de overtocht was twee gulden.
Een beetje moedeloos zetten de beide overgebleven blaadjes van het klaverblad hun fietsen aan boord en trokken toen de stad in.
‘Misschien komt Charles straks nog opdagen. Dan zien we hem wel in de Hoogstraat,’ dachten ze.
Maar ze geloofden er zelf niet erg aan. En dan was er weer het vraagstuk.... waar zouden ze slapen? Ze moesten nog eten en nadat ze hun passage betaald hadden, hielden ze ieder nog een paar kwartjes over!
In de Hoogstraat ontmoetten ze toevallig weer hun stadgenoot, den stuurman. Die gaf weer een rondje en nam hen mee.
Hij was erg gastvrij, ging met hen eten en.... betaalde. Toen stelde hij hun weer voor, ergens heen te gaan. Het avontuurlijke in Wim en Arie kwam weer boven. Ze zouden graag eens zoo'n echte dancing zien, waar vreemdelingen kwamen. Heel eventjes maar, om er een indruk van te krijgen.
De stuurman keek bedenkelijk, vond hen wel een beetje jong daarvoor en hij had gelijk.... Maar Wim en Arie hielden aan, dus stemde hij tenslotte toe.
‘Laten we dan den Schiedamschen Dijk even opgaan,’ vond hij.
| |
| |
Dat deden ze en Wim en Arie glunderden, veilig als ze zich voelden bij den ervaren zeeman, die hier natuurlijk thuis was.
Maar ze zouden het danshuis, waar ze heen wilden, niet van binnen zien....
Juist, toen ze er een paar huizen vandaan waren, stormden een aantal mannen naar buiten!! En die waren blijkbaar niet erg vredelievend gezind, want ze begonnen op elkaar los te slaan met boksijzers en zelfs meende Wim een mes te zien flikkeren........ er vloeide bloed........
Geheel ontdaan en verschrikt keerden de jongens om. De stuurman leidde hen vlug weg.
‘'k Had wel gelijk!’ zei hij nog, ‘wees verstandig en kom hier liever niet. Dat is niets voor jullie. Het is hier een leven van schijn en de werkelijkheid is rauw.’
Toen ze weer in de Hoogstraat waren, zei de stuurman, dat hij weer afscheid moest nemen. Hij moest vroeg op z'n schip zijn, daar hij den volgenden dag varen moest. Ze wenschten hem goede reis en bedankten hem voor zijn vriendelijkheid. Toen stonden ze weer alleen.
Niet erg opgewekt zwierven ze rond. Het begon weer laat te worden en ze wisten niet, waarheen ze zouden gaan. Bovendien was hun leider, Charles, die den weg wist, zoek! Dus liepen ze de Hoogstraat maar steeds op en neer, nog altijd hopend, dat ze hun verloren vriend terug zouden zien.
Even kwam er nog een afleiding. Op den hoek van de Hoogstraat en de Korte Hoogstraat stond een marinier en speelde fluit. Om hem heen waren vele menschen, die naar zijn liedjes luisterden en ook Wim en
| |
| |
Arie bleven staan.
Maar het scheen wel, of de late avond de menschen prikkelbaar maakte, want plotseling steeg weer uit een groepje een geschreeuw op, weer zagen Wim en Arie harde klappen vallen en iemand op het asphalt tuimelen. En toen verscheen de politie met gummistokken en.... begon lustig mee te slaan! Wim en Arie maakten beenen. Maar plotseling hield Wim zijn vaart in.
‘Stop, Arie, stop,’ riep hij, ‘we loopen verkeerd. Dat is de Schiedamsche Dijk.’ En daar hadden ze een heiligen afkeer van gekregen!
En weer begonnen ze nu hun pantoffelparade in de Hoogstraat. Het werd steeds later en de voorbijgangers werden schaarsch, zoodat de jongens bij surveilleerende agenten in de gaten begonnen te loopen. Daarom sloegen ze maar een zijstraatje in en zwierven verder. Want het park, nee, daar voelden ze ook geen lust voor....
Om twee uur kregen ze gezelschap! Een klein Rotterdamsche schooiertje van misschien negen jaar sloot zich bij hen aan, toen ze hem den weg naar de havens vroegen. En die stelde voor, op een bankje bij één der Maasbruggen te gaan zitten.
Daar, dicht tegen elkaar gedrukt op den steenen bank, zaten ze, Wim, Arie en.... het schooiertje. En ze sliepen! Tegen half vijf werd Wim wakker. Een politie-agent stond voor hen!
De schrik sloeg Wim in de leden. Hij stak vlug zijn verhaal af.... dat ze met De Valk naar Vlissingen gingen, maar nog te vroeg geweest waren voor de boot, dat ze nu zaten te wachten.... tot ze op het scheepje konden gaan.
| |
| |
De agent nam hen critisch op en.... glimlachte eens, tot Wim's niet geringe verlichting.
‘Hier kunnen jullie toch niet blijven zitten, jongens,’ zei hij toen, het hoofd schuddend. ‘Dan zullen jullie nog een straatje om moeten loopen.’
Haastig stonden de ‘zwervers’ op. En ze maakten, dat ze buiten het gezichtsterrein van den agent kwamen!
Ze zochten de ligplaats van De Valk op, die al onder stoom lag en even gingen ze in de warme damp staan, die hen weldadig aandeed, want natuurlijk waren ze weer verkleumd van koude. Het was echter nog maar half vijf en tot half zeven of zeven uur daar blijven staan.... dat was te gek.
‘'k Weet nog wel een plaatsje, waar we maffe kunne!’ zei het schooiertje, dat nog steeds met hen meeliep en hij leidde hen naar een tramhokje, dat juist een beetje verbouwd werd. Een paar houten planken sloten het gedeeltelijk af, maar met elkaars hulp konden ze er best overheen komen. In dat hokje was het tenminste niet zoo erg koud en ze legden zich op de banken. Wel was het geen ideale slaapplaats, maar toch slaagden ze erin, nog even ‘onder zeil’ te geraken.
Om kwart voor zes werden ze weer wakker, rillend en huiverig. Ze waren nu zóó ver, dat ze de humoristische zijde van de geschiedenis zelfs niet meer vinden konden. Het eenige, wat met buitengewone helderheid voor hun geest stond, was.... dat ze het verbazend koud hadden.
Toen kreeg Wim even een helder oogenblik. ‘Vóór we op De Valk gaan, jongens, moeten we nog wat warms hebben. Ik geloof, dat het Maasstation hier dicht
| |
| |
bij is, daar moeten we een kop warme thee drinken.’
Toen ze bij het station kwamen, bleek het restauratiezaaltje juist geopend te zijn. Ze stapten binnen, nog altijd met z'n drieën en in een hoekje van de leege, ongezellige zaal dronken ze met begeerige teugen de warme thee. Het schooiertje glunderde.... voor hèm was het een meevallertje, zoo vroeg op den dag!
Zoo langzamerhand werd het nu tijd, naar het bootje te gaan, dat hen naar Zeeland zou terugbrengen. Ze hadden nog een flauwe hoop, dat Charles op het allerlaatste oogenblik zou komen opdagen, maar die hoop bleek ijdel te zijn.
Wim en Arie zochten vlug het kleine kajuitje op, waar het warm was. Er bleken nog meer passagiers te zijn, sommigen voor Dordrecht, anderen voor kleine plaatsjes op de eilanden.
Om zeven uur precies vertrok het kleine scheepje en stoomden ze door de Rotterdamsche havens.
In het begin vonden de jongens dit tochtje wel aardig, ze keken naar het laden en lossen, telkens, wanneer een klein plaatsje werd aangedaan. Maar tenslotte begon het gruwelijk te vervelen. Ze verlangden naar huis en ze schoten bijna niet op. Telkens en telkens weer stopte De Valk, Wim en Arie verveelden zich stierlijk, ze hingen nu eens op het dek rond, zochten dan de kajuit op, maar konden het nergens lang uithouden. Twaalf lange uren zaten ze op het bootje, eer ze eindelijk de laatste aanlegplaats, Middelburg, bereikt hadden......
Fluks namen ze hun fietsen, maar het bleek, dat ze niet bepaald ‘fit’ waren. Ze voelden zich stijf en hun ledematen waren pijnlijk. Bovendien hadden ze wind
| |
| |
tegen! Zoo reden ze bijna een uur over het korte traject Middelburg-Vlissingen, dat ze onder normale omstandigheden in ongeveer twintig minuten aflegden.
Doch toen ze eindelijk weer in Vlissingen waren, voelden ze zich heele Pieten.
‘We maken nog een rondje door de stad!’ vond Wim, ‘misschien zien we wel kennissen!’ En...... Miesje, dacht hij erbij.
Arie vond het best, dus reden ze een eererondje door de stad. Ze zagen een paar bekenden, die hen luidruchtig groetten.... hun avontuurlijke tocht was aan velen bekend.
Maar Miesje zag Wim niet!
Tenslotte reden ze naar huis en het was half negen toen Wim aanbelde. Zijn ouders waren blij hem te zien en Max was uitgelaten van dolheid, maar Wim was niet erg spraakzaam. Hij was moe, ellendig moe! En dat zagen zijn ouders ook wel. Dus at Wim vlug een paar boterhammen en om negen uur lag hij al in bed. Zijn slaapje duurde tot den anderen morgen elf uur!
Wim en Arie hielden 's middags krijgsraad. Want ze wisten natuurlijk niets van Charles af! Er kon met hem evengoed een ongeluk gebeurd zijn.
Dus besloten zij, aan hun ouders niets te zeggen en liefst zoo ver mogelijk uit de buurt van Charles' woning te blijven, want daar ze niets wisten, zouden ze, als Charles' familie hun wat vroeg, moeten bekennen hem onderweg te zijn kwijt geraakt! Die menschen zouden dan misschien voor niets in ongerustheid zitten.
't Was mogelijk wel niet verstandig van hen, maar ze besloten te zwijgen.
| |
| |
Intusschen keken ze iederen dag met spanning de kranten na, lazen van A tot Z de berichten over ongelukken, misdaden.... Doch ze vonden niets.
Een week later.... kwamen ze Charles tegen! Alsof hij hen pas gisteren gezien had, zei hij doodkalm: ‘Hallo!’
Een storm van vragen werd toen op hem losgelaten. Charles lachte eens verlegen en laconiek antwoordde hij:
‘'k Ben maar in Den Haag gebleven bij m'n familie. M'n centen Waren op en 'k had het er best. Ze hebben me reisgeld gegeven voor den trein en nou ben ik toch weer terug! Zanik er niet langer over, jongens!’
Zóó was Charley! Hèm konden ze het onmogelijk kwalijk nemen, dat hij hen in den steek had gelaten en ze in doodelijke ongerustheid hadden gezeten!
En toen de storm geluwd was, glimlachte Charles clandestien. ‘Een schat van een nichtje, boys! Misschien komt ze ook nog een weekje hier logeeren!’
Charles was een hopelooze meisjesgek!!!
Het klaverblad was wekenlang de attractie van de Vlissingsche jeugd. Ze moesten in geuren en kleuren hun avonturen vertellen, die in hun verbeelding steeds fantastischer afmetingen aannamen, en die ze bij iedere nieuwe herhaling, grilliger kleurden.
Nu het leed - en dat was er werkelijk wel geweest - geleden was, telden ze dit niet meer mee en zagen ze er alleen nog maar de mooie en avontuurlijke kanten van. De ‘zeven glaasjes melk’ werden beroemd, de overnachting in den molen, de avonturen in het Rot- | |
| |
terdamsche Park, de nachtelijke zwerftocht met het Rotterdamsche schooiertje, de slaapplaats ‘onder’ de Maasbrug, zooals zij zeiden - een variatie op ‘sous les ponts de Paris’ -, dat alles vond bij hun vrienden een willig oor. En werkelijk, een tikje ontzag hadden die toch wel voor het ondernemende klaverblad.
|
|