| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
In Rotterdam.
Het eerste, wat ze deden, was uitzien naar een fietsenstalling. Een klein mannetje met 'n bochel sprak hen aan, en zou hen wel naar een stalling brengen. Maar toen bleek, dat die bergplaats een heel klein cafétje was, een echte gribus in een smal steegje, bedankten de jongens er feestelijk voor. Wat hun een vloed van scheldwoorden van de zijde van het ventje bezorgde!
Een politie-agent gaf hun een adres: Boerensteiger. Voor twintig cent per dag waren hun stalen rossen opgeborgen. Wim nam z'n regenjas mee, die hij volpropte met allerlei geheimzinnige voorwerpen, die zijn beide vrienden deden schateren van het lachen, maar het zou blijken, dat Wim het laatste lachte....
Dat bleek zelfs al heel vlug, toen de jongens om een uur of half zeven tot hun groote verwondering constateerden.... dat ze trek hadden! Ze togen er op uit en kochten brood. En leverworst! Toen stapten ze een
| |
| |
koffiehuis binnen en bestelden.... géén melk! Maar koffie!
EEN POLITIEAGENT GAF HUN EEN ADRES.... (Blz. 143.)
Toen begon Wim's triomf.
‘We hebben geen mes!’ zei Arie verschrikt.
| |
| |
Wim lachte supérieur.
‘Heb ik natuurlijk bij me!’ stelde hij met een grootsch gebaar zijn vrienden gerust. En uit zijn bodemlooze zakken kwam een flink broodmes te voorschijn!
Toen ze hun brood gesneden hadden, keek Charles een beetje sip. ‘Jammer,’ vond hij, ‘we hebben boter vergeten. Enfin, we kunnen de leverworst wel zóó op ons brood smeren.’
‘Volstrekt niet noodig,’ decreteerde Wim. Een greep in een andere zak en een klein potje boter stond op tafel.
‘Dat lijkt op “tafeitje-dek-je”, jongens,’ glunderde Arie. ‘Je kan wel zien, dat Wim trouwplannen heeft! Miesje heeft hem dat alles zeker ingefluisterd!’
Wim ging er niet op in. Zoo gauw er over Miesje gesproken werd, hulde hij zich in een oostersch stilzwijgen.
De boterhammen werden gesmeerd en belegen; smakelijk aten de jongens, juist alsof ze dien dag nog niets gehad hadden! Zoo'n paar dagen flinke beweging is buitengewoon bevorderlijk voor de eetlust, dat hadden ze nu ook al wel gemerkt.
Toen ze hun buik weer vol hadden, stapten de jongens op.
‘Zeg, boys,’ stelde Wim toen voor, ‘we moeten er eens even aan denken, waar we vannacht zullen maffen. Charles, jij weet den weg! Breng ons eens naar het Leger des Heils, dan kunnen we informeeren, wat de prijs is.’
Charles nam de leiding op zich en opgewekt stapten de vrienden het Leger des Heils binnen.
‘Hebt u ook slaapplaats voor ons vannacht?’ vroeg
| |
| |
Charles aan iemand, die achter een klein bureautje zat.
‘Zeker!’ was het antwoord. ‘Voor drie personen?’
Charles knikte, maar vroeg voorzichtig eerst nog even naar den prijs.
‘Negentig cents!’
‘Voor ons drieën?’ vroeg Charles.
De man lachte. ‘Neen, dat zou wel een beetje te weinig zijn. Het is negentig cent per persoon.’
Charles keek zijn vrienden aan, en Wim, zoowel als Arie, maakten ontkennende bewegingen. Negentig cent, alleen om te slapen, en dàt in het Leger des Heils! Neen, daar dachten ze niet aan. Hun financiën waren niet van dien aard, dat ze zich voor een noodzakelijk kwaad als slapen een dergelijke uitgave wilden permitteeren. Ze moesten toch immers óók eten? En.... ze waren naar Rotterdam gekomen om dat te zien en in alle bescheidenheid te genieten. Slapen was géén genieten.... dus....
Er was maar één conclusie: ‘Daar moeten we nog eens over nadenken, meneer!’ zei Charles teleurgesteld.
‘Denkt u er om,’ waarschuwde de Leger des Heilsman, ‘als u te laat een besluit neemt, hebt u kans, dat er geen plaats meer is.’
Ze namen er nota van.
‘Belachelijk!’ uitte Wim z'n verontwaardiging, toen ze buiten waren. ‘Negentig spie om te maffen. Daar hebben we een fijn bioscoopje voor. Doen we beslist niet!’
‘Neen,’ vond Arie ook. ‘Maar waar slapen we dan?’ voegde hij er aarzelend aan toe.
Charles en Wim haalden de schouders op.
| |
| |
‘Wat doet dat er toe?’ vond Wim. ‘Ergens in een park. 't Is zomer, dat gaat best.’
Ze beschouwden het onderwerp als afgehandeld. Het was trouwens nog lang geen tijd om aan slapen te denken.
Ze stapten de Hoogstraat in en het toeval wilde, dat ze direct een kennis tegen kwamen. Iemand, die wel een heel stuk ouder was dein zij zelf, maar dien ze kenden. Hij was Vlissinger en voer als stuurman. Zijn schip lag in Rotterdam.
De stuurman voelde zich. Hij was blij, stadgenooten te zien, en als oudere vond hij het aardig, de jongens zoo'n beetje te protegeeren.
‘Gaan jullie maar eens met me mee,’ zei hij, ‘'k weet hier een aardig café met een prachtig strijkje. We drinken daar een biertje.... of.... jullie hebben misschien liever iets anders? Doet er niet toe, je zit er gezellig.’
Even later zaten de jongens voor de breede ramen van het gezellige café. Charles, als een groote kerel, met een glas bier; de beide anderen hadden thee geprefereerd. Het vroolijke strijkje, de drukte in de Hoogstraat, die ze nu op hun gemakje konden aanschouwen, brachten hen in een opgewekte stemming. De puzzle van het nachtverblijf raakte heelemaal op den achtergrond!
Maar tegen een uur of acht keek de stuurman op z'n horloge. ‘'k Moet naar m'n schip,’ zei hij. ‘Stappen jullie zoover mee?’
Ze gingen een eindje mee en namen toen afscheid van hun tijdelijken gastheer.
‘Jongens,’ zei Charles toen, ‘ik heb zooeven een fijne film aangekondigd gezien. Hier vlakbij. “Het Ge- | |
| |
heim van den Oosterschen Prins”. Gaan jullie mee?’
Dat deden ze en aangezien de goedkoopste rang vijf en dertig cent kostte, zaten ze tien minuten later met hun hoofden in htm nek naar boven te staren, waar zich een geheimzinnig drama op het witte doek afspeelde, dat hun aandacht eenige uren gespannen hield. Om half twaalf was de voorstelling afgeloopen.
Langzaam slenterden de jongens de straat weer op. De ‘slaapkwestie’ was nu urgent geworden.
Arie was de eerste, welke die kwestie weer aanroerde.
‘Jij bent hier bekend, Charly! Waar kunnen we het beste heen om ongestoord te slapen?’
‘Hm!’ kuchte Charles, ‘laten we maar naar het park gaan. Een uitstekend logement, met gratis bedden! Grasbedden dan altijd!’
Optimistisch volgden ze hun vriend. De straten, waar ze nu doorliepen, waren donker en verlaten. Onwillekeurig gingen ze dichter naast elkaar loopen, en als ze spraken, deden ze dat zachter, net alsof ze hun eigen stemmen niet wilden hooren.
Het park lag voor hen. Het leek erg donker....
Arie en Wim hielden hun pas in.
‘Zou.... eh.... zou het daar wel pluis zijn?’ fluisterde Arie, ‘ik heb wel eens gelezen.... dat in parken.... nou ja, daar gebeurt wel eens iets....’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Charles kort, maar ook zijn stem klonk niet vast.
‘Nou.... eh.... een moord, of zoo....’ zei Arie huiverend.
Charles lachte, maar het klonk valsch.
‘Wat een domme praatjes!’ trachtte hij dapper te
| |
| |
doen. ‘Hier gebeurt nóóit wat! Wie zou ons moeten vermoorden? En waarom?’
‘Nee....’ weifelde Arie, en ‘Nee....’ dacht Wim ook.
Zwijgend liepen ze een smal laantje in. Toen ze diep in het park waren, stond Charles stil bij een boschje.
‘Laten we hier een plaatsje zoeken,’ stelde hij voor, ‘'t is hier dicht begroeid.’
Ze kropen in 't struikgewas, dat een paar groote boomen dicht omringde. Tegen een boom vleiden ze zich neer.
‘'k Lig toch wel lekker zoo,’ zei Arie tevreê, een stukje van Wim's jas over zich trekkend.
Met open oogen lagen de jongens, doodstil. Ondanks het feit, dat ze nergens meer over spraken, klopten hun harten bijna hoorbaar. Geheimzinnig ruischten de boomen, en ze schenen een mysterieus taaltje te spreken. De jongens kwamen er van onder den indruk en onwillekeurig kwamen gedeelten van den zooeven gezienen film in hun gedachten, wat hen nog meer beangst maakte.
Plotseling richtte Wim zich een weinig op en zijn hart klopte met verdubbelde snelheid.
‘Zien jullie dat?’ fluisterde hij zóó angstig, dat z'n vrienden kippevel kregen en als wezels bleven liggen.
‘Wat dan?’ vroeg Charles op dezelfde wijze.
‘Iemand met een zaklantaarn. Hij loert...... tusschen het struikgewas!’
‘Verdikke....’ zei Charles, ‘misschien een politie-agent. Als die ons ziet, gaan we de bak in, als landloopers.’
Met bleeke gezichten - al was dat door de duister- | |
| |
nis natuurlijk niet te zien - bleven de jongens naar het licht turen. Het kwam echter niet dichterbij, al zagen ze het steeds bewegen.
Toen, na drie minuten, lachte Arie zacht.
‘Ha, ha, ha....’ deed hij.
‘Ssssssttttt!’ kwam Wim.
‘Ha, ha, ha....’ grinnikte Arie weer.
‘Is er wat te lachen?’ vroeg Charles scherp.
‘Jullie zijn immers zoo dapper?’ spotte Arie, die blij was, nu eens revanche te kunnen nemen. ‘En nu zijn ze als muisjes zoo bang voor een doodgewone lantaarn! Ha, ha, ha....’
‘Niet voor de lantaarn, idioot, maar voor den kerel - politie-agent, of wat anders - die er mee rondloopt.’
‘Ha, ha,ha....’ Arie scheen pleizier te hebben. ‘Er loopt niemand mee rond, domkoppen. Die lantaarn staat zoo vast als een muur. 't Is een doodgewone straatlantaarn! Die blaadjes van de struiken bewegen en daarom is het net of die lantaarn zèlf beweegt. Ha, ha, ha....’
Wim en Charles keken goed en warempel, nu ze scherp opletten, bleek Arie gelijk te hebben. Ze zuchtten van verlichting. 't Was me een schrik geweest.
Weer lagen ze even, toen Wim z'n neus ophaalde. ‘Ruiken jullie niks?’ informeerde hij.
Charles en Arie snoven ook. ‘Nu je 't zegt....’ vonden de anderen ook, en snel inspecteerden ze hun kleeren. Charles bleek de ongelukkige te zijn! In een park is het nu eenmaal niet altijd even zindelijk.... En dagen daarna hing het luchtje nòg in zijn kleeren. Een geluk was, dat de vrienden maar oude spullen aan
| |
| |
hadden, want op zoo'n fietstocht trek je nu niet bepaald je beste kleeren aan.
Toen besloten ze, zich nergens meer wat van aan te trekken en te gaan slapen. Een half uur bleef het stil. En ze merkten, dat, al was het zomer, de nachten bepaald koud waren! Wim's jas deed wel een beetje dienst, maar toch waren ze door en door verkleumd.
‘Ik kan onmogelijk maffen,’ zei Wim.
‘Ik ook niet,’ beaamde Charles. ‘'t Valt niks mee.’
Arie zei niets. Men hoorde z'n regelmatige ademhaling, ja, zelfs een licht gesnork.
‘Die slaapt warempel!’ verwonderden Wim en Charles zich. ‘Hoe is 't mogelijk!’
Charles, die niets beters te doen wist, begon in het donker aan een.... likdoorn te snijden.
‘'k Heb er al een paar dagen last van!’ beweerde hij, ‘en slapen kan ik toch niet!’
De nacht kroop om. Geen oog deden de jongens dicht; alleen Arie had even een uiltje geknapt.
Tegen vijf uur werd het wat lichter.
‘Zullen we hier maar weggaan?’ 't Was Wim, die het zei. De beide anderen vonden het goed.
Ze stonden op en hun ledematen waren stijf en pijnlijk. Hun hoofd was zwaar en ze voelden zich ellendig.
Niet erg opgewekt, liepen ze het park uit, blij, niemand te ontmoeten op dit vroege uur. Vlak bij het park stond een pomp. Wim's oogen klaarden op.
‘Gelukkig!’ zei hij. ‘Een pomp. We kunnen ons dan tenminste een beetje opfrisschen.’
‘Maar hoe moeten we ons afdrogen?’
En weer was Wim de reddende engel. ‘Ik heb een handdoek!’ zei hij met rechtmatige trots. ‘We pompen
| |
| |
en wasschen ons om de beurt. Want zeep heb ik óók!’
De jongens monterden er werkelijk een beetje van op, wat wel noodig was, want ook het weêr scheen hun plotseling in den steek te laten. Een dreinerig motregentje daalde op hen neer....
Ze pompten dat het een lieve lust was, en het water spatte naar alle kanten. Toen trokken ze de stad verder in.
Ze zwierven rond, tot de winkels open gingen, kochten toen de benoodigdheden voor hun ontbijt en zochten weer een koffiehuis op.
Na het eten had Charles een voorstel. ‘We nemen een perronkaartje voor het eene of andere station,’ zei hij. ‘Daar gaan we op een bank liggen en een uurtje maffen. Tegen dat we uitgeslapen zijn, is het volksbadhuis open en dan nemen we daar nog een bad. Als we dàn niet frisch zijn, weet ik het niet.’
Zijn voorstel werd met bijval ontvangen en precies zoo uitgevoerd. Werkelijk kenden de jongens bijna geen vermoeienis meer toen ze uit het bad stapten.
Den middag brachten ze door met familiebezoek. Dat wil zeggen, Charles en Arie, die hier nog ooms en tantes hadden wonen. Wim wachtte dan even in een tramhuisje, waarbij hij twee keer zat te knikkebollen en door zijn vrienden moest worden wakker geschud.
Ze trokken nog eens naar hetzelfde café, waar ze den vorigen dag met den stuurman waren geweest, en genoten wéér van het strijkje. Daarna zorgden ze voor hun avondmaaltijd en het was half zeven, toen ze hun verdere plannen onder de loupe namen.
‘Zooals vannacht, dat gaat niet,’ zei Wim beslist.
Daar waren ze het alle drie over eens.
| |
| |
‘Kijk eens,’ zei Wim, die wel de jongste was, maar zoo'n beetje de leiding van den tocht op zich had genomen, ‘ik stel dit voor. In de duinen kunnen we waarschijnlijk veel lekkerder slapen. Het komt mij voor, dat je er zachter ligt, en in een duinpan ben je wat beschut. Dus gaan we nu onze fietsen halen en we rijden naar Scheveningen. Dan zien we bovendien morgen Den Haag ook nog. Doen?’
Met algemeene stemmen werd besloten het plan ten uitvoer te brengen. Dus haalden ze hun fietsen en weg reden ze, naar Scheveningen....
|
|