| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Op weg.
Zondags hadden de jongens zich eigenlijk een beetje verveeld. Nu het groote plan éénmaal vaststond, hadden ze wel één, twee, drie op de fiets willen springen en wegrijden. En daar ze dàt pas Maandagmorgen zouden doen, liepen ze des Zondags zoo'n beetje ‘met de ziel onder den arm’.
Natuurlijk waren ze vol van het plan en werd daar nog lang en breed over gesproken, zoowel onder elkaar als tegen hun vrienden. Door sommigen werden ze in de maling genomen en er werden voorspellingen gedaan, dat ze Maandagavond al weer netjes in Vlissingen terug zouden zijn. Maar daaraan stoorden ze zich niet; ze zouden wel eens laten zien, wat ze konden!
's Middags hingen ze wat op het strand rond, en ze hadden den tijd wel vooruit willen zetten, om het toch maar vlug avond te maken. Als regel stelden zij het uur van het naar bed gaan zoo lang mogelijk uit, maar nu hadden ze wel om zes uur er in willen kruipen - als ze dan maar hadden kunnen slapen - om het vlug
| |
| |
Maandagmorgen te doen zijn. Thans rekten ze het nog tot negen uur! En de afspraak was dat Arie, Wim om even vóór zes uur des ochtends zou komen halen, waarna ze Charles zouden opvisschen en den grooten tocht aanvangen!
Om tien minuten vóór zes stond op dien gedenkwaardigen morgen Arie voor Wim's deur en hij hoefde niet eens te bellen, want Wim had al naar hem uitgekeken! Moeder gaf de jongens nog vlug eenige raadgevingen, die natuurlijk het ééne oor in en het andere uit gingen, want ze waren veel te veel vervuld van eigen gedachten, dan dat ze ook nog maar naar iets anders konden luisteren.
Vlug sprongen ze op hun fietsen en reden naar Charles' huis.
Het was zeer stil in het stadje; nu en dan zagen ze een vroegen werkman, die al op pad was, maar overigens hoorden alleen het getjilp van de muschjes, die ontwaakten. Toen ze bij de woning van Charles kwamen, lag die in diepe rust.
‘Zouden we bellen?’ vroeg Arie.
Wim weifelde.
‘Je maakt er de heele familie door wakker,’ dacht hij. ‘Misschien heeft Charles dat liever niet.’
Arie floot de begintonen van het bekende melodietje, waardoor ze altijd elkaars aandacht trokken, maar het had geen resultaat. Wim hielp hem, doch alles bleef stil. Ze keken op hun horloge: tien over zes.
‘Vervelend,’ mopperde Wim. ‘Die luiwammes kan nou ook nooit eens op tijd zijn. Laten we nog éénmaal
| |
| |
fluiten, en dan zullen we maar bellen.’
Na hun gefluit wachtten ze nog even, en toen stapte Wim op de deur toe en trok bescheiden aan de bel. In het stille huis leek het wel een alarmschel.
Met gespannen aandacht keken ze naar boven, en warempel, drie minuten later zagen ze beweging achter de gordijnen, het raam werd opgeschoven en te voorschijn kwam.... het hoofd van Charles' oudste zuster, slaperig en kwaadaardig!
‘Wat moet dat?’ klonk het bits.
‘Is Charles nog niet klaar?’ vroegen de jongens.
‘Charles?’ klonk het verwonderd en tegelijk smalend. ‘Die slaapt natuurlijk!’
Wanhopig keken de jongens elkaar aan.
‘Wil je hem even roepen?’ smeekten ze toen.
Ze hoorden een gebrom, dat mogelijk een toestemming beteekende; toen verdween het slaperige hoofd en weer was het even stil.
Eindelijk.... daar kwam het welbekende gezicht van hun vriend.
‘Zijn jullie daar al?’ gaapte hij.
Toen kende hun verontwaardiging geen grenzen.
‘Zeg eris!’ scholden ze, ‘leelijke slaapmuts, maak, dat je binnen tien minuten hier bent, einders vertrekken we zonder jou!’
Het klonk dreigend. Charles gaapte nog eens en keek suf naar beneden.
‘Ik kom zóó!’ zei hij en weer zagen ze een hoofd in liet gapende kamertje verdwijnen.
‘'t Is om uit je vel te springen!’ zei Wim kwaad. ‘Zoo'n doortrapte luilak! Daar moest de doodstraf op staan!’
| |
| |
Arie was het roerend met hem eens. ‘We hadden al in Middelburg kunnen zijn. Zonde om met dit mooie weer onzen tijd te verknoeien.’
Het wàs prachtig weer. Zoo lekker frisch nog, en het zonnetje had nog weinig kracht. De jongens stonden gewoon te trappelen van ongeduld.
Doch eindelijk, na een kwartiertje, verscheen de zondaar.
‘Goeie middag!’ verwelkomden z'n vrienden hem sarcastisch.
Charles lachte verlegen. ‘Valt niks mee,’ vond hij, ‘zoo in het holst van den nacht op te staan. Daar moet je boer voor wezen!’
Die verdachtmaking ontketende een storm van protesten bij Wim en Arie, maar Charles zat al op z'n fiets.
‘Of jullie nóóit komen?’ riep hij. ‘Wat zijn jullie toch laks!’
Hij zette er een stevig gangetje in, zoodat Wim en Arie moeite hadden hem in te halen en daardoor weinig meer konden zeggen. Dat tempo bleven ze een poosje volhouden.
Ze reden nu op het jaagpad, dat langs het kanaal door Walcheren loopt. De vredige, kalme stemming, het heerlijke weertje stemden hen vroolijk.
‘'k Heb er echt trek in!’ zei Wim. ‘Met zulk weer kan het een fijne tocht worden.’
‘Zeker!’ vond Arie ook, ‘maar we moeten om te beginnen niet al te veel praten. We hebben vandaag een dikke honderd kilometer te trappen en hebben dus onze krachten en longen wel noodig.’
Arie had gelijk en dus spraken de jongens niet meer.
| |
| |
Walcheren kenden ze bovendien als hun broekzak, dus peddelden ze er lustig op los. Ze passeerden Middelburg al vrij vlug, bogen rechts af en even later kwam het Sloe in het zicht. Met een flink vaartje ging het nu Zuid-Beveland in en op Goes af.
Maar dat zat hun niet zoo glad....
Ongeveer bij 's Heer Arendskerke klonk er uit Arie's mond een onderdrukte verwensching.
Pfuiiiiiii! zei z'n band en de jongens konden afstappen.
‘Da's al vlug pech!’ zei Arie verdrietig en hij keek hulpeloos naar zijn plat bandje.
‘Zóó wordt-ie niet heel!’ spotte Charles, ‘zou je hem niet eens vlug herstellen?’
Arie keek nog hulpeloozer. ‘Daar heb ik geen kaas van gegeten!’ bekende hij, ‘jullie weet, ik heb geen fiets, dus heb ik dat nog nooit gedaan. Kan jij het, Wim?’
Wim keek bedenkelijk. Ook hij moest toegeven, dat hij er weinig van af wist.
Charles glunderde. ‘Stumpers!’ spotte hij weer, ‘wat zouden jullie toch zonder mij zijn, hè. Hier dat ding!’ commandeerde hij.
Wim en Arie zeiden wijselijk niets, blij als ze waren, dat Charles er zich voorspande. Ze hielpen, waar dit noodig was en keken verder alleen maar belangstellend toe. Het duurde nog geen half uur....
Trotsch op z'n werk gaf Charles de fiets weer aan Arie over. Dan stoven ze op Goes af, waar ze in een melksalon een glaasje melk gebruikten.
Maar lang bleven ze er niet, want ze hadden toch al te veel tijd verloren.
| |
| |
Wim kreeg er hoe langer hoe meer pret in. Nu hij zich eenmaal had losgetrapt, kreeg hij hardrijneigingen. Hij stoof telkens de anderen een eind vooruit, wachtte dein even, tot ze weer bij waren. Ze hadden op dit gedeelte een feilen wind tegen, maar dat scheen Wim slechts te prikkelen, terwijl de anderen er met moeite tegen optornden. Vooral Arie, die bijna nooit fietste, had het zwaar te verantwoorden. Maar na veel gezwoeg kwam er gelukkig weer een bocht in den weg, zoodat de wind nu meer van opzij kwam.
‘Kijk eens, jongens,’ zei Charles plotseling, ‘wat een fijne appels en peren!’
De vrienden slaakten een kreet van verrukking. Vlak langs den weg, zóó, dat ze voor het grijpen waren, hingen heerlijke appels en peren. Zoo volgeladen waren de takken, dat ze onder hun vracht doorbogen.
‘Zullen we er wat van meenemen?’ stelde Arie voor.
De jongens aarzelden even. Maar lang duurde het niet, want ze konden de verleiding geen weerstand bieden.
‘Aan een boom, zóó volgeladen....,’ citeerde Charles en hij stak vijf, zes peren in zijn zakken.
Wim en Arie volgden zijn voorbeeld.
Een woedende stem deed hen verstijven van schrik. Maar niet lang! Want ze zagen het roode gezicht van den bestolen boer al heel dicht bij hen en alsof de duivel hen op de hielen zat, reden ze weg. Pas toen ze buiten adem waren, matigden zij hun vaart.
‘Was dat schrikken!’ blies Arie.
‘Ik verloor er drie fijne appeltjes door!’ klaagde Wim, ‘'k heb er nou maar vier.’
De vrienden zetten hun tanden in de verleidelijke
| |
| |
vruchten, maar het viel hun niet erg mee. De zoo smakelijk lijkende lekkernij was nog lang niet rijp. Maar de jongens hadden dorst en dus aten ze....
Ze naderden het Kanaal door Zuid-Beveland en ze begonnen vermoeidheid in de beenen te voelen. Het heldere water lokte hen onweerstaanbaar.
‘Zullen we even?’ stelde Charles voor.
‘Alleen maar voeten baden, dat frischt op en jaagt de vermoeidheid op de vlucht!’ zei Wim.
Vlug waren ze van hun fietsen en trokken schoenen en kousen uit. Ze zetten zich op de steenen glooiïng en lieten hun beenen in het water bengelen.
‘Heerlijk!’ prezen ze alle drie.
Een schuit voer voorbij en deed eenige golfjes ontstaan, die lekker tegen hun bloote beenen klotsten. Op het dek stond een vrouw, die vroolijk goeden morgen riep. Uitgelaten wuifden de jongens en beantwoordden haar groet. Ze voelden zich zoo zalig vrij, precies een stel vrijbuiters! Aan tijd waren ze betrekkelijk niet gebonden, want ze zouden best voor donker in De Klundert, hun eerste verblijfplaats, kunnen zijn. Toch vonden ze het na een kwartiertje welletjes. Ze voelden zich heelemaal verkwikt en 't was net, of alle vermoeidheid verdwenen was. Inderdaad had dat voetbad hen opgefrischt.
Vol goeden moed trapten ze en het duurde niet lang, of ook Zuid-Beveland lag achter hen.... ze waren op Brabantsch grondgebied.
Wim had weer een dolle bui, hij trapte als een razende en stelde voor een wedstrijd te houden, wíe het eerst in Bergen op Zoom zou zijn. Hij keek niet meer achter zich, hij trapte, trapte....
| |
| |
Toen hij na een kwartier achter zich keek, was er van Arie en Charles niets te zien! Zelfvoldaan stapte Wim van zijn fiets en besloot toen maar te wachten. Hij wachtte vijf minuten en zijn trots kende geen grenzen meer. Vijf minuten was hij de twee anderen vóór!!
Maar toen na tien minuten zijn vrienden nog niet kwamen opdagen, werd hij een beetje ongerust. Ze konden toch geen verkeerden weg ingeslagen hebben? Dat was toch onmogelijk, hij kon zich niet herinneren zijwegen gezien te hebben. Ongerust liep hij een eindje terug en juist wilde hij opstappen om terug te rijden, toen hij de twee anderen van om een kromming zag verschijnen, op hun dooie gemakje peddelend......
‘Waar zitten jullie toch?’ vroeg hij verbaasd.
Ze hadden dorst gehad en hadden een seinwachtershuisje bezocht, waar ze water hadden gedronken.... Wim had mooi wachten gehad!
Te Bergen op Zoom kwamen ze om een uur of half twee aan. Ze reden het stadje rond en Wim, die plechtig had moeten beloven veel kaarten naar huis te sturen, ter geruststelling van zijn ouders, verzond zijn eerste ‘aanzicht’.
Toen zochten ze een klein cafétje, waar ze bij een glas melk een enorme hoeveelheid boterhammen verslonden. Voor den eersten dag hadden ze proviand genoeg bij zich......
Uitgerust en met een vollen buik ging het weer verder. De jongens gingen naar het einde verlangen, want het Brabantsche landschap kon hun maar matig bekoren. En ze hadden nu steeds tegenwind, wat, na de vele kilometers, die ze al hadden afgelegd, lang niet meeviel. Ze kwamen maar langzaam vooruit, ze
| |
| |
spraken in het geheel niet meer, hun tongen kleefden tegen hun verhemelte van dorst en nog altijd waren ze niet in De Klundert!
Ha, een wegwijzer! De Klundert, 6.3 K.M., lazen ze. Zwaar zwoegend trapten ze en telkens keken ze of de eerste huisjes van het dorp nog niet te zien kwamen. Over die laatste kilometers deden ze drie kwartier! Toen stonden ze midden in het dorpje. Wim was afgestapt en schreef op het zadel van z'n fiets een briefkaartje naar huis. Arie keek over z'n schouder en grinnikte.
‘Hij stuurt óók een kaartje aan Mies!’ glunderde hij.
‘Kijk voor je, bemoeial!’ schold Wim, kleurend.
Toen hij klaar was en de kaartjes veilig in 'n brievenbus waren gedeponeerd, vroegen de jongens aan Charles, hoe ze nu bij dien boer moesten komen. Maar deze keek een beetje weifelend in het rond.
‘Ik geloof, dat we nog een eindje door moeten rijden,’ zei hij eindelijk aarzelend, ‘'t is in een zijweg.’
Ze namen den eersten zijweg, dien ze vonden, maar tenslotte hield Charles zijn vaart in en stapte af.
‘Hier is 't niet,’ zei hij.
Zuchtend draaiden de jongens om. ‘Weet je nog meer?’ hoonde Wim, ‘of dacht je soms, dat we op het oogenblik voor ons plezier fietsten?’
Ze namen een anderen zijweg en weer zei Charles, dat het dáár niet was.
‘Zeg eris!’ mopperde Arie, ‘ik begin te gelooven, dat die boer van jou een fata morgana is. 't Is al zeven uur, als het zoo doorgaat, fietsen we om middernacht nog in De Klundert rond.’
Maar toen ze weer een wegje inreden, keek Charles
| |
| |
vergenoegder. ‘Hier moeten we wezen!’ zie hij nu zeker, ‘die boerderij ginds!’
Alle drie keken ze met verlangende oogen naar de boerderij, die Charles aanwees, Wim en Arie nog een tikje ongeloovig. Maar toen ze er eindelijk aankwamen en Charles op de deur klopte, herkende de boerenknecht, die opendeed, hem direct. Gul en hartelijk werden de jongens uitgenoodigd binnen te komen. Als zoutzakken ploften ze op hun stoelen neer. Toen ze zaten, merkten ze pas, hoe moe ze waren! En ze hadden een razenden dorst, hun tong leek vastgeplakt aan hun verhemelte.
Of ze een glaasje water mochten hebben!
De hartelijke Brabantsche boerin lachte. ‘Water? 'k Zal wel wat beters voor jullie halen.’
En ze kwam terug met drie groote glazen melk. Die verdwenen in één slok in hun keelgat en direct haalde de vriendelijke gastvrouw een tweede ‘rondje’. Dat snel denzelfden weg opging.
Toen moesten de jongens vertellen. Van hun tocht en hun verdere plannen. En waar ze vannacht zouden slapen?
Verlegen keken de jongens elkaar aan. Charles kuchte eens.
‘Ja,’ zei hij, ‘we hadden gehoopt, dat U wel een plaatsje voor ons in de schuur zoudt hebben. Als dat kon....’
Maar boer de Jongen schudde het hoofd. Nee, dat zou niet gaan, daar kwam niets van in! De schuur, stel je voor! Veel te gevaarlijk voor hooikoorts. Nee, nee, dat ging niet.
Daar zaten ze! Nijdig keken Wim en Arie naar
| |
| |
Charles. Waar waren nou diens mooie voorspiegelingen? Maar Charles vermeed hun blik en keek sip in een andere richting.
MAAR BOER DE JONGEN SCHUDDE HET HOOFD. (Blz. 136.)
‘Neen,’ zeurde de boer nog voort, ‘dat gaat niet. Maarre.... ik heb op zolder nog een klein kamertje, met twee bedden, een tweepersoons en een éénpersoons. Daar kunnen jullie wel maffen.’
| |
| |
Hun gezichten klaarden op als de hemel na een onweersbui.
Charles keek nu triomfantelijk naar zijn vrienden, die echter vol attentie waren voor hun derde glas melk, dat inmiddels aangerukt was. Uitbundig bedankten ze. Voorloopig waren ze tenminste onder dak.
Charles moest nu nieuwtjes vertellen van zijn vader en z'n heele familie kwam er aan te pas. Wim en Arie zaten half te dommelen op hun stoelen. En ze hadden dorst...... het scheen wel, of die niet te lesschen was!
Aarzelend vroeg Wim, of hij nu een glaasje water mocht hebben. Wim hield niet erg van melk en alleen water zou in staat wezen een eind te maken aan dien tergenden dorst. Vriendelijk knikte de aardige boerin en even later kwam ze.... weer met drie glazen melk!
Met ware mannenmoed slikte Wim het vierde glas melk - de melk dan altijd - naar binnen! En zonder dat hij wat gevraagd had, stond even later nummer vijf voor z'n neus!
‘Geen wonder, dat jullie dorst hebben!’ lachte vrouw de Jongen, ‘na zóó'n tocht! En dan om water vragen..’
‘Een glaasje water is toch wel eens lekker,’ deed Wim nog een zwakke poging, ‘ik zou best....’
‘Maar jongen,’ zei het goedige menschje, ‘nogal dorst. Wel, wel....’
Schommelend verdween ze weer en Wim was niet zoo goed of hij moest ook nog een zesde glas...... melk naar binnen werken. Het stond in de sterren geschreven, dat hij dien avond geen water van de boerin zou krijgen. Ze had bepaald schik in de avontuurlijke jongens en ze lachte dat ze schudde, ‘omdat die ver- | |
| |
legen knapen geen melk durfden te vragen.’ Ze hadden koeien genoeg hoor en water was toch maar water.... En toen ze Wim met moeite zag slikken, omdat hij nog altijd zoo'n ontzettend kleverig en droog gevoel in z'n mond had, schudde ze meewarig het hoofd. Met groote schrikoogen zag Wim haar wéér verdwijnen en zijn vrees bleek maar al te gegrond. De zweetdroppels kwamen hem op het voorhoofd, toen hij met z'n zevende glaasje melk worstelde!
Hij durfde nu niets meer te vragen en ook slikken, of wat er ook maar op kon wijzen, dat z'n dorst nog niet gelescht was, durfde hij niet meer. In het kleine vertrek, waarin behalve de drie jongens, de boer en de boerin, ook nog een zoo'n en twee knechts aanwezig waren, was het om te stikken. De warmte en vermoeienis deden de jongens knikkebollen en ze waren wat blij, toen de boer hen zei, dat het bedtijd werd, want dat het morgen weer vroeg dag was.
Eén der knechts wees hun het kamertje. Toen kwam er nog een puzzle. Wie mocht er in het bed alleen slapen?
Er werd geloot en Charles was de gelukkige. Zoodat Arie en Wim in het tweepersoons-bed kropen.
Wim was niet gewoon om met z'n tweeën te slapen. Hij hoorde na twee minuten het rythmisch geronk, dat Charles' reukorgaan maakte en een paar minuten later was het een duet, daar ook Arie aan Morpheus' verlokkingen geen weerstand had kunnen bieden. Wim lag te draaien en te keeren en kon den slaap maar niet vatten. Hij had last van de warmte en van de aanwezigheid van Arie naast hem. Hij soesde en dommelde, maar vast in slaap komen.... dat was onmogelijk.
| |
| |
Om twee uur in den nacht stond hij op. Hij wilde op den grond gaan liggen en maakte zich meester van een laken. Toen wilde hij z'n kussen pakken, maar dat ontlokte een hevig en ongearticuleerd gebrom van Arie.... het bleek ook een tweepersoonskussen te zijn.
Dus legde Wim zich zuchtend.... languit op den grond, met het laken over zich en den harden vloer als bed. En ditmaal had Morpheus medelijden met hem..
Om vijf uur werden ze door een knecht gewekt. Op een boerderij is het vroeg dag!
Ze stonden op en ondanks zijn ongelukkig nachtverblijf, voelde Wim zich toch kiplekker, toen hij zich gewasschen en gekleed had.
Toen de jongens beneden kwamen, bleken de leden van het huisgezin al gegeten te hebben. Maar voor hen stond een gedekte tafel, die hen stom van verwondering deed zijn. Een schaal boterhammen, om een weeshuis een week lang van voedsel te voorzien en daarnaast een schaal eieren.... zeker wel twintig stuks.
Allemaal voor hen, zei de boerin!
En de jongens aten. Toen ze van tafel opstonden, waren ze rond als een tonnetje, maar de boerin vond, dat ze ‘slechte eters’ waren! Ze wilde hen overhalen, de rest mee te nemen, maar dat deden de jongens niet. Na zóó'n gul onthaal bovendien nog mondvoorraad meenemen.... dat vonden ze wel een beetje raar.
Ze moesten ook nog in den boomgaard rondkijken en ze liepen te watertanden, toen ze overal de heerlijke vruchten zagen. Maar.... hiervan kregen ze er niet
| |
| |
één! Zoo gul als de boer geweest was met eten, zoo gierig was hij op z'n vruchten! Een eigenaardig slag menschen, die Brabantsche boeren!
Om half zeven fietsten de jongens in de richting van het Hollandsch Diep, nadat ze hun gastheer en gastvrouw op uitbundige wijze bedankt hadden. En ze moesten vast beloven, op den terugweg weer aan te komen!
Het was juist zeven uur, toen de vrienden aan den Moerdijk arriveerden. En ze zagen tot hun groote ergernis juist de veerpont voor hun neus wegvaren.
Een beetje teleurgesteld dronken ze een kop thee in het kleine cafétje bij den aanlegsteiger. Een uur moesten ze wachten, welken tijd ze gedeeltelijk doorbrachten door een partijtje biljart te spelen op het ouwe, smerige biljart, dat overal voor kon dienen, behalve voor het doel, waarvoor het bestemd was!
En eindelijk, eindelijk.... daar kwam de pont. En tenslotte kwamen ze ook aan den overkant, te Willemsdorp, waar ze er direct een stevig gangetje inzetten, om den verloren tijd in te halen. Het was opnieuw mooi weer en al gauw hadden ze hun aanvankelijke pech vergeten. In den loop van den morgen kwamen ze zonder verder avontuur in Dordrecht aan.
Daar had Charles familie. Een oom en tante en.... een paar aardige nichtjes, naar hij met een knipoogje beweerde. En aangezien Charles slecht bij kas was en zijn voorband dien morgen niet bepaald in conditie scheen te zijn - Charles had hem al een keer of vijf moeten oppompen, zoodat het ding blijkbaar poreus was - stelde hij z'n vrienden voor even in een melksalon te wachten, waarna hij zou probeeren een
| |
| |
‘leening’ te sluiten.
Een half uurtje later daagde hij weer op. Z'n gezicht stond glunder, een nieuwen band was al gekocht en hij had een vriendelijke invitatie voor hun drieën om het middagmaal ‘in familiekring’ te nuttigen.
‘M'n nichtjes zijn verbazend nieuwsgierig, jongens,’ zei hij. ‘Arie, zet je beste beentje voor, jong! 't Wordt de kans van je leven.’
Waarop de vrijbuiters met gejuich de uitnoodiging, die hun weer geld uitspaarde, aannamen!
Men zou niet gezegd hebben, dat de jongens zoo buitengewoon ‘weelderig’ hadden ontbeten, want ze deden den maaltijd eer aan! De nichtjes bleken werkelijk een paar aardige meisjes te zijn, die lang niet verlegen waren en Arie plaagden. Wat Charles, die er blijkbaar méér van wist, met een grijns deed toezien.
En toen ze, opnieuw verkwikt en met het idee, dat ze in geen veertien dagen zouden kunnen eten, weer op hun fietsen stapten, begon het laatste gedeelte van hun avontuurlijk tochtje: Dordrecht-Rotterdam.
Ze konden toch merken, dat de honderd kilometer van den vorigen dag nog in hun beenen zaten, want ze schoten lang niet zoo flink op, als den eersten dag. De weg was nogal kronkelend, telkens hadden ze stukken, waarop ze met tegenwind kampen moesten en het was tenslotte half vijf, toen ze de Maasstad binnenreden.
|
|