| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De zwarte bende.
Het was Zaterdagmiddag twee uur. En bij den watertoren stond een groepje jongens. Wim, die onder zijn arm een geheimzinnig gesloten pakje droeg, voerde het hoogste woord.
‘We moeten niet allemaal tegelijk gaan, jongens,’ stelde hij voor, ‘want dan zouden ze wel eens iets kunnen merken, en dan valt ons heele plan in duigen. Slimheid en voorzichtigheid is een eerste vereischte. Daarom moeten we kleine groepjes vormen. Kees, Gerrit en Jan gaan langs het strand tot de afgesproken plaats. En denk er aan, zoo nonchalant mogelijk. Net of je van plan bent te gaan zwemmen. Jullie neemt ook geen stok mee! Henk en Frits loopen boven langs den boulevard en een vijftig meter achter hen aan Dirk, Niek en Dolf. Henk neemt één van de stokken, Dolf den anderen. Ten slotte gaan Charles, Arie en ik aan den anderen kant onder langs de duinen. Ik heb een padvindersfluitje bij me en daarmede zal ik het sein geven. 't Kan best wat lang duren, want we moeten goed zien,
| |
| |
dat ze allemaal binnen zijn. Als ik twee maal fluit, dan snellen Henk, Frits, Dirk, Dolf en Niek zoo vlug mogelijk toe en doen wat afgesproken is. Wij trachten dan ook zoo vlug mogelijk bij hen te komen, en dan....’
Wim lachte. ‘Ik heb hier een aardige verrassing voor “De zwarte bende” in petto,’ ging hij verder, bijna liefkozend op het pakje onder zijn arm kloppend. ‘Tranen zullen we lachen, jongens. Dus, allemaal begrepen?’
Allemaal hadden ze de instructies goed in de ooren geknoopt, en toen gaf Wim het sein tot vertrekken.
‘We splitsen ons direct, dat is het veiligste. Tot straks!’
Opgewekt stapten de drie leiders van het complot voort en, bij den boulevard gekomen, sloegen ze rechts af, om na een poosje op het sintelpad te komen, dat hen naar de duinen zou voeren.
Telkens lachten de jongens bij het vooruitzicht, ‘De Zwarte Bende’ een fijne poets te bakken.
‘Zou je genoeg hebben?’ vroeg Charles.
‘Voor een heel regiment,’ zei Wim overmoedig. ‘Je zult eens wat zien!’
Plotseling bleef Wim staan en keek achter zich.
‘'t Is net....’ aarzelde hij. Hij hield de hand boven z'n oogen, om tegen de zon in te kunnen kijken.
Op een honderd meter afstand schoot er iets bruins langs den weg, dat echter steeds grooter werd.
‘Max,’ zei Wim, ‘ik dacht al, dat ik hoorde blaffen. Die satansche hond heeft warempel weten te ontsnappen en komt me achterna.’
Uitgelaten kwispelstaartend sprong Max tegen zijn baasje op. Even keek Wim boos, maar dan klaarde zijn gezicht op.
| |
| |
‘Eigenlijk kunnen we hem heel goed gebruiken,’ vond hij. ‘'t Is een stevig beest en ze zullen voor hèm ontzag hebben.’
Dus sloot Max, die telkens dolle sprongen maakte, en onderweg naar vliegen hapte, zich bij het driemanschap aan.
‘Nu moeten we langzamerhand op gaan letten, jongens,’ waarschuwde Wim, toen ze de schietgaten naderden. ‘Ik meen te weten, dat ze altijd tegen een uur of drie komen. We stellen ons hier op den weg een beetje verdekt op. We kunnen langs den kant in het gras gaan liggen. Als we vinden, dat er genoeg in de schietgaten verdwenen zijn, dan geef ik het sein tot den aanval.’
En nu begon voor de jongens een Indiaansche wake. Ze tuurden maar naar boven, en nu en dan zagen ze een jongen aan komen slenteren, die in de schietgaten verdween. Wim had er al vijftien geteld, toen hij Henk en Frits langzaam over den hoogen dijk, die naar de duinen leidde, zag komen aanwandelen.
‘Wat denken jullie er van?’ vroeg hij zijn beiden vrienden.
Die popelden om tot activiteit over te gaan.
‘Stormaanval!’ vond Charles.
‘Stormaanval!’ herhaalde Arie prompt.
Hun harten klopten, toen Wim zijn fluitje te voorschijn haalde en twee maal het snerpend geluid door de lucht klonk. Ze zagen Henk en Frits plotseling als hazewinden loopen, en een eindje daarachter de drie anderen.
Zijzelf sprongen eveneens op, en als apen klauterden ze tegen den dijk op, Max een heel eind voor hen uit.
| |
| |
Toen ze boven waren, stonden hun vijf makkers al voor den ingang van de schietgaten; Henk en Dolf met de stokken ieder aan een kant.
‘Gelukt!’ juichten ze, toen even daarna ook de drie van het strand zich bij hen voegden.
In het hol hoorden ze verwarde stemmen, en nu en dan zagen ze er een lichtje flikkeren. ‘De Zwarte Bende’, die in de val zat, had blijkbaar onraad gemerkt.
‘Wat moet dat?’ vroeg een dreigende stem uit het hol.
‘Kom er maar uit,’ lachten ze, ‘dan zul je het wel zien!’
Even ontstond er een stilte in het hol, en de jongens hoorden toen weer een zacht gefluister. Er werd krijgsraad gehouden. Maar blijkbaar besefte ‘De Zwarte Bende’, dat de toestand hopeloos was, want er gebeurde niets. Er kon onmogelijk meer dan één jongen tegelijk het hol verlaten, want de toegang was zóó nauw, dat je je zelfs door dàt gat ternauwernood heen kon wurmen. En de openingen tusschen de schietgaten aan den anderen kant van het hol lieten nauwelijks een rat door.
‘Kom er uit!’ beval Charles nu, ditmaal met meer aandrang.
Een hoonend gelach was het antwoord.
‘Kom jij er maar in!’ brulde een ruwe jongensstem, ‘dan zullen we gehakt van je maken!’
Henk en Dolf keken eens naar hun werklooze stokken en zetten een bedenkelijk gezicht.
‘Daar hebben we niet aan gedacht,’ fluisterde Henk. ‘Als die knullen zin hebben, om er een heelen middag in te blijven zitten, dan kunnen wij hier een paar uur
| |
| |
staan. Dat is nu niet bepaald gezellig.’
Charles, Arie en Wim lachten en gaven elkaar een knipoogje.
‘Dat zou waar zijn,’ zei Wim, ‘als we daar niet wat op wisten. Maar vóór we daar toe overgaan, moeten we hun nog een kansje geven, om vrijwillig te voorschijn te komen. Die andere.... eh.... methode is niet direct aangenaam!’
Hij liep naar het gat, dat de ingang tot het hol vormde en riep daar luid:
‘We geven jullie een kwartier tijd. En geen minuut langer. Dan móét de eerste te voorschijn komen, anders nemen we andere maatregelen.’
Weer steeg een hoongelach op, doch Wim trok er zich niets van aan.
‘Lachen jullie maar,’ riep hij terug. ‘We zullen eens zien, wie er straks lacht!’
Een steentje vloog naar buiten en raakte Wim tegen de wang. Het deed pijn en even kwam er een kwaadaardige trek op zijn gezicht. Maar toen zijn blik op het pakje, dat hij naast zich op den grond had gezet, viel, lachte hij weer. Dat zou straks een pret geven.
‘Vijf minuten,’ waarschuwde hij een poosje later.
‘Je kan wachten tot je een ons weegt!’ werd van binnen geroepen.
‘Tien minuten!’ zei Wim wat later.
‘Het tijdsein van de radio!’ spotte de ruwe jongensstem van zooeven.
Doch Wim en zijn makkers bleven geduldig. Weer gingen er vijf minuten voorbij en toen annonceerde Wim:
‘Tijd! De eerste moet te voorschijn komen.’
| |
| |
‘Hahahahaha,’ gierde men binnen, ‘hoor die jongejuffer eens! Kom eens binnen, jochie, als je kennis met ons wilt maken.’
Wim gaf Charles en Arie een wenk.
‘Houden jullie de wacht,’ vroeg hij de anderen, ‘wij komen zóó terug. Nee, Max, jij blijft hier!’ beval hij den hond.
Vlug liepen de jongens weer naar beneden en tien minuten later kwamen ze terug, ieder met een arm vol hooi.
‘Zooveel we maar hebben willen daar beneden,’ legde Wim uit, ‘ze hebben net gemaaid.’
De andere jongens keken hen verbaasd aan.
‘Wat willen jullie daarmede?’ vroegen ze nieuwsgierig.
De drie samenzweerders lachten.
‘Dat hebben we Woensdagmiddag geleerd,’ verklaarden ze, ‘in een heel aardig boekje.’ En dein, in het kringetje stappend, fluisterde Wim:
‘We gaan die heertjes uitrooken!’
Hun vrienden keken nog meer verwonderd. En Wim ging verder:
‘We hebben dit stroo eerst nat gemaakt. Een heel klein beetje maar, natuurlijk, want anders zou het niet branden. En dat leggen we nu voor de schietgaten en steken het aan. Het wordt maar een klein vuurtje, brandgevaar is er niet, dus kwaad is er niet bij. Maar het zal aardig rooken en “De Zwarte Bende”, vijftien man sterk, zal het in dat nauwe hol, als daar ook nog rook binnenkomt, niet erg frisch hebben, zoodat ze wel gedwongen worden, te voorschijn te komen.’
En heelemaal volgens het plan werd gehandeld. Het
| |
| |
hooi werd voor de schietgaten verspreid, de brand werd er in gestoken en de wind was hun nog gunstig gezind, want die woei precies zeewaarts, dus werd de rook het hol ingedreven.
Ze hoorden eerst een beetje geproest en genies en een paar minuten later dook het eerste hoofd uit den ingang op.
Met gejuich werd die begroet. Twee paar stevige jongenshanden hielpen mee, en het eerste ‘Zwarte Bende’-lid stond buiten. Twee andere jongens namen de wacht voor den ingang over, zoodat nummer twee even geduld moest hebben.
Nummer één werd door vele jongenshanden in bedwang gehouden en kreeg toen de vernederendste afstraffing, die voor een jongen denkbaar is. Het dikste deel van zijn rug hield kermis....
En toen kwam Wim, die zich even afzijdig had gehouden, met zijn verrassing.
Uit het papier haalde hij een pot met roet te voorschijn.
‘De “Zwarte Bende” doet haar naam geen eer aan,’ vond hij, ‘want het zijn allemaal laffe bleekgezichten met gespleten tongen. En daarom zullen wij zorgen, dat de “Zwarte Bende” ook werkelijk zwart wordt.’
Vijf minuten later stond het eerste ‘Zwarte Bende’-lid met een pikzwart gezicht in het zonnetje, en het huilen stond hem nader dan het lachen.
‘Dat zal je leeren,’ zei Charles, ‘om iemands kous mee te nemen!’
‘En om iemand, die niets met jullie te maken heeft, zonder reden een pak slaag te geven,’ viel Arie in.
En een hoera'tje steeg op, toen hij losgelaten werd,
| |
| |
en op een drafje den aftocht blies.
Zoo volgde de één na den ander. Want al was het vuurtje spoedig uitgebrand, de atmosfeer in het hol was nog altijd zeer onaangenaam en géén der ‘Zwarte Bende’-leden wilde er langer in blijven dan hij moest.
NIJDIG KEEK VAN DER BEUK ROND.... (Blz. 118.)
Toen nummer elf onder handen werd genomen, stiet Frits plotseling een waarschuwingskreet uit.
‘Pas op, jongens,’ schreeuwde hij, ‘onraad! De boschwachter is bezig naar boven te klimmen.’
De boschwachter was de schrik van alle jongens. Dat
| |
| |
grimmige, kleine kereltje, waarschijnlijk een oud-militair, gezien zijn martiale snor, had er geducht den wind onder. Eigenlijk was hij parkwachter, maar hij werd altijd ‘boschwachter’ genoemd. Het is zeer de vraag, of zijn bevoegdheid wel zoover ging, dat hij zich ook met de schietgaten mocht bemoeien, maar als Van der Beuk in de buurt kwam, was iedere jongen, die ook maar iets op zijn geweten had, als de wind verdwenen.
Het elfde slachtoffer werd dan ook losgelaten en de jongens pakten hun biezen. Juist toen Van der Beuk's grimmig gezicht naast de schietgaten opdook, bereikten de jongens het strand, waar de terugtocht in een versneld tempo werd voortgezet.
Nijdig keek Van der Beuk rond en kwaad tikte hij met zijn dikken stok, een onafscheidelijk metgezel, op den grond, toen hij een hoofd uit het hol zag komen. Het was nummer twaalf van de ‘Zwarte Bende’.
Van der Beuk's gezicht klaarde meteen op. Zijn stevige knuist greep den jongen in den nek, die gilde als een speenvarken. Want was de afstraffing van Wim en zijn vrienden méér om de ‘vernedering’ te doen geweest, dan met de bedoeling pijn te doen, Van der Beuk was niet erg zachtzinnig, en zijn dikke stok sloeg een roffel op de broeken der vier overgebleven ‘roovers’, die dagen daarna nog altijd zeer voorzichtig op hun stoel plaats namen....
En zóó kreeg de ‘Zwarte Bende’ een welverdiend lesje, en konden de jongens soms weken daarna nog plotseling in een lach schieten, als ze dachten aan de zwarte gezichten van de dappere roofridders.
|
|