| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Kwajongensstreken.
Een week lang had Wim het op school over Holland-België. Maar, nadat hij honderdmaal den lof van Woutje Buitenweg gezongen had, nadat hij tweehonderdmaal hetzelfde verslag had gegeven, vroegen de jongens, of hij er niet liever een gramofoonplaat van wilde laten maken, dan konden ze die laten afdraaien, als ze er lust in hadden en toen hield hij er maar over op.
Wim voelde, dat de jongens een beetje met hem spotten en daarom zon hij op een plan, om hen op de één of andere wijze te overbluffen. En hij vond iets.
De natuurkundelessen werden niet in het gewone H.B.S.-gebouw gegeven, doch in een oud schoolgebouw, waaraan een buitengewoon goed ingericht natuurkunde-lokaal verbonden was. Nu wilde het geval, dat de natuurkunde-leeraar buitengewoon verstrooid was en meestal slechts sprak tot de twee jongens, die vlak bij hem op de eerste bank zaten. De leerlingen, die achter in de klas zaten, profiteerden daarvan, om onder de
| |
| |
natuurkundeles bijvoorbeeld Fransche thema's te maken of vlug even de lessen voor het volgend uur in te studeeren.
Wim behoorde tot de leerlingen, die achterin zaten. En op de verstrooidheid van den leeraar baseerde hij zijn plan. Donderdagsmorgens werd om negen uur met natuurkunde begonnen. Tot kwart voor tien. Maar, om nu niet telkens de wandeling tusschen de twee schoolgebouwen te moeten maken, gaf men van kwart voor tien tot half elf - dan begon het speelkwartiertje - in hetzelfde natuurkundelokaal les in de plant- en dierkunde, welk vak eveneens door den natuurkunde-leeraar werd onderwezen!
En dàt was de tweede factor in Wim's plan.
Die anderhalf uur zou hij doodeenvoudig wegblijven! En hij wist Charles Vermeer te bewegen dat eveneens te doen.
‘Waarom zouden we het niet doen?’ vond Wim, ‘Brands - dat was de leeraar - zegt anderhalf uur lang toch niets anders dan “hè” en “nietwaar”. De vorige week heb ik tweehonderdelf “hè”-tjes en honderddrieëntwintig “nietwaar”-s genoteerd en ik ben er lang niet zeker van, dat me er geen stuk of tien ontgaan zijn. En nou blijven we eens weg! Maar voor jullie komt er een verrassing!’ voegde hij er geheimzinnig aan toe, toen hij in een kringetje klasse-genooten zijn gedurfd plan annonceerde.
Donderdagmorgen om negen uur ving de natuurkundeles heel gewoon aan. Zooals verwacht was geworden, miste meneer Brands de twee “deserteurs” niet.
| |
| |
In de klasse zat spanning. Ze verwachtte, dat er iets gebeuren zou. Hadden Wim en Charles niet van een verrassing gesproken? En ze waren er wel de jongens naar, woord te houden.
En er gebeurde ook iets.
Het oude schoolgebouw had twee ingangen: de officieele, gelegen aan één der hoofdstraten en een achteringang in een klein steegje. Die achteringang was meestal niet afgesloten en door dien ingang slopen Wim en Charles het gebouw binnen. Doodstil beklommen ze de trappen en liepen toen door een paar lokalen, die verlaten waren, want alleen het natuurkundelokaal werd overdag gebruikt, daar het gebouw overigens alleen voor avondschool gebruikt werd.
En zoo kwamen de jongens aan den achterkant van het natuurkundelokaal! Daar was eveneens een deur en die deur deden ze heel voorzichtig op een kiertje open. Meneer Brands stond voor de klas, dus met den rug naar hen toe. Wim en Charles trokken leelijke gezichten naar de jongens, die moeite hadden zich goed te houden. Toen er een paar hardop begonnen te gichelen, deden ze vlug de deur dicht.
Maar na een paar minuten herhaalden ze het kwajongensspelletje. En ditmaal liep het bijna faliekant af. Want meneer Brands scheen iets te merken en maar net op het nippertje deden ze de deur dicht. Dat beteekende echter nog niet de redding! Want ze hoorden voetstappen in de richting van de deur komen en ze zagen geen kans, tijdig te verdwijnen. Bliksemsnel doken ze achter een groote kast en toen ging de deur open!! Angstig zaten ze in hun schuilhoek en de voetstappen kwamen nog nader.
| |
| |
Toen zagen ze Arie Jonkers.... die nog eerder dan meneer Brands bij de deur was geweest en nu deed, of hij ijverig zocht. Heimelijk maakte hij een gebaar in hun richting, dat ze zich doodstil moesten houden, wat absoluut overbodig was, want ze zaten daar angstig als muisjes.
‘Niets te zien, meneer! Ze zijn bepaald al weg!’ riep Arie naar meneer Brands, die in het deurgat stond en hen van die plaats niet kon zien.
‘Het zullen wel straatjongens geweest zijn, hè,’ hoorden ze meneer Brands' stem, ‘is wel eens meer gebeurd, nietwaar, 't zijn brutale rakkers.’
Toen verdween Arie weer en de deur ging dicht. Met kloppende harten stonden ze op en als de wind verlieten ze het schoolgebouw.
‘Dat was op het nippertje!’ zei Charles met een benauwd gezicht, ‘daar had wat voor ons gezwaaid als Brands ons gezien had!’
‘Gelukkig, dat Arie zoo handig was!’
‘Als Brands nou maar niks merkt!’
‘Vast niet!’ dacht Wim, ‘die is immers veel te verstrooid. Zoolang er nog twee jongens op de eerste bank zitten, heeft hij beslist niks in de gaten!’
Een oogenblik liepen ze zwijgend naast elkaar. De St. Jacobstoren speelde kwart over negen.
‘Zeg, Wim!’ vroeg Charles vertrouwelijk, ‘hoe gaat het toch tegenwoordig met Miesje?’
Wim kreeg een kleur.
‘Best!’ zei hij kortaf.
‘Nog altijd ààn?’ vorschte Charles verder.
‘Natuurlijk. Alleen loopen we er niet zoo mee te koop als anderen. Wij houden echt van elkaar.’
| |
| |
Charles glimlachte een tikje spottend. Maar de lach bestierf hem op de lippen en zenuwachtig greep hij Wim's arm en trok hem voor een winkel-étalage.
‘De Dirk!’ fluisterde hij, ‘daar in de verte komt-ie an! Hij is zeker wat laat vanmorgen. Wat.... wat moeten we beginnen, Wim? Als hij ons ziet, of.... al gezien heeft....’
Wim mompelde binnensmonds een verwensching. ‘Wat doet die kerel om dezen tijd op straat?’ mopperde hij, vergetend, dat de directeur wel eens zou kunnen vragen, wat zij om dien tijd op straat deden. ‘We moeten ons verbergen, Charles, anders ziet hij ons vast. Er zijn zoo weinig menschen, we zullen beslist opvallen.’
Bliksemsnel werkten Wim's hersens. Op een meter of veertig afstand kwam de directeur aangewandeld. Hij was een tikje kippig, maar toch kon je nooit weten.... Toen nam hij een wanhopig besluit.
‘Kom mee!’ drong hij Charles naar de deur van den winkel, waar ze voor stonden. ‘Vooruit, vlug dan wat, naar binnen!’ beet hij Charles toe, die hem niet direct begreep.
Snel opende hij de deur en duwde Charles naar binnen, vlug achter hem aanwippend.
Er was niemand in den winkel, maar toen het schelletje overging, kwam direct de winkelier met een beminnelijk lachje te voorschijn. Het was een winkel in glas, porcelein en andere snuisterijen.
‘Doe jij het woord!’ fluisterde Wim vlug, Charles liet beroerde karweitje opdragend, ‘ik zal kijken, of de Dirk voorbij gaat.’
‘Wat is er van uw dienst, jongeheeren?’ vroeg de
| |
| |
winkelier, een beetje wantrouwend kijkend door hun gefluister.
Jongeheeren zei de vent! Had-ie niet netjes meneer kunnen zeggen?
‘Ik.... eh.... ik wilde wel een.... eh.... hoe noem je zoo'n ding.... iets van porcelein.... eh....,’ stotterde Charles, een woedenden blik op Wim werpend en tegelijkertijd een angstig oogje aan de voorbijgangers op straat wagend.
‘Voor wie is het, als ik vragen mag?’ vorschte de winkelier, ‘misschien kan ik u dan op weg helpen!’
‘Voor z'n zuster!’ loog Wim met een stalen gezicht, ‘ze is morgen jarig en hij wou haar een cadeautje geven. Ze had graag iets van porcelein.’
‘Oh!’ knikte de winkelier begrijpend, ‘dus het hindert niet bepaald wàt.’
‘Of iets van kristal!’ zei Charles, om de zaak te rekken.
De winkelier zocht en zette een bonbonnière op de toonbank. Op dat oogenblik stapte de directeur voorbij en beide jongens loosden een diepe zucht van verlichting, want hij had niet naar binnen gekeken en hen dus waarschijnlijk niet gezien.
‘Hoe vindt u dit?’ vroeg de winkelier en beide jongens keken naar de bonbonnière, alsof ze experts waren op het gebied van kristal.
‘Niet erg mooi geslepen!’ critiseerde Wim, die nu plezier in het geval begon te krijgen. ‘Maar Charles moet zelf maar z'n keus doen!’
Charles keek zijn vriend met giftige blikken aan. ‘Jij wou anders óók de helft betalen!’ zei hij valsch, om Wim er in te betrekken.
| |
| |
Wim kreeg een kleur. ‘Dit is niet Klara's smaak!’ zei hij gedecideerd, hoewel hij Charles' zuster, die veel ouder was, hoogstens twee keer gesproken had en haar een spook vond.
OP DAT OOGENBLIK STAPTE DE DIRECTEUR VOORBIJ.... (Blz. 82).
‘Wat denken de jongeheeren van een luxe eau-de-cologne-fleschje?’
‘M'n zuster gebruikt nooit eau-de-cologne!’ antwoordde Charles. ‘Nee, ik vrees dat we niet zullen slagen,’ voegde hij er aan toe, verlangend den winkel uit te komen, nu het gevaar op straat geweken was.
| |
| |
‘Maar u hebt nog niets gezien!’ verwonderde de winkelier zich, ‘ik heb nog massa's aardige artikelen. Als u even geduld hebt....’
Doch de jongens wilden weg.
‘Ik geloof, dat ik maar eens met m'n zuster zelf terugkom!’ zocht Charles een uitweg, ‘dan kan ze een beslissing nemen.’ En hij bewoog zich langzaam in de richting van de deur.
Het wantrouwen kwam weer bij den handelaar boven.
‘De jongeheeren bedotten me toch zeker niet?’ vroeg hij, nog altijd glimlachend, maar met een boosaardig toontje in zijn stem.
Beide jongens verzekerde hem, dat dit niet het geval was. Wim had de knop van de voordeur al in de hemd. Hij kon zijn lachen nauwelijks bedwingen.
Met een snellen groet bliezen ze den aftocht.
‘Als je nog eens wat weet!’ verweet Charles Wim. ‘Je laat mij de kastanjes uit het vuur halen! Ik kom de eerste veertien dagen niet hier in de buurt, dat verzeker ik je.’
‘Ik ook niet!’ lachte Wim. Dan verstrakte zijn gezicht en hij zuchtte.
‘Het loopt ons anders niet erg mee. Eerst die schrik, toen Brands lont rook en nu de Dirk. Als ze nou maar niks merken!’
Stilletjes liepen ze door de Walstraat. De zon, die eerst fel geschenen had, was achter zware, donkere wolken schuil gegaan en de eerste regendroppels begonnen te vallen.
‘Verdikkie, dat mankeert er nog maar aan. We mogen beslist niet nat worden, want dan zijn we er bij.
| |
| |
Dan merken ze, dat we een heelen tijd buiten zijn geweest. En als het hard gaat regenen, is het nog geen speelkwartier ook. Dan komen er nòg meer moeilijkheden.’
‘Ja!’ beaamde Charles. ‘We moeten schuilen.’
Vlug zochten ze een portiek op, waar ze konden schuilen. Met straaltjes viel het water uit de lucht. Vijf, tien, vijftien minuten regende het zonder ophouden. Verveeld hingen de jongens tegen den muur.
‘Of 't nooit ophoudt.’
‘Ginds wordt de lucht al een beetje helderder.’
‘Ja, maar je moet niet kijken naar wat daar weer aankomt!’
De jongens keken elkaar eens aan. ‘Zaten we maar in het natuurkunde-lokaal!’ lag er in hun blik.
Eindelijk, na een half uur, hield het op met regenen. Nu en dan viel er nog een druppeltje, waar ze echter maar niet op letten.
‘Zoo langzamerhand wordt het tijd, dat we eens naar de school teruggaan,’ stelde Charles voor.
Wim knikte.
‘Laten we dat maar doen!’ vond hij ook. ‘We moeten zorgen, dat we ongemerkt binnen komen. Brands mag het niet zien en toch moeten we ongeveer gelijk met de anderen zijn.’
Ditmaal was het geluk met hen. Ze wisten vlak na de anderen binnen te sluipen, zonder dat meneer Brands het zag. En ze waren erg blij, dat ze er nog zoo betrekkelijk goed waren afgekomen.
Om half één waren ze het middelpunt van aller belangstelling.
‘We hebben ons een bult gelachen om jullie!’ ver- | |
| |
zekerde Arie. ‘En je hebt niets gemist hoor. Anderhalf uur lang “hè” en “nietwaar”. Naar jullie heeft hij heelemaal niet gevraagd. En hoe hebben jullie het gehad?’
Nu het gevaar geweken en het leed geleden was, hadden Wim en Charles het hoogste woord. In geuren en kleuren en flink gepeperd vertelden ze hun avontuur in den glaswinkel. Maar dat ze zich gruwelijk verveeld en erg in de penarie gezeten hadden, verzwegen ze maar......
|
|