| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Het ijsfeest.
Eén van die dingen was het ijsfeest! De winter had zich in alle strengheid aangekondigd, plassen en kanalen waren bevroren, en al spoedig waren de schaatsen van den zolder gehaald en ontdaan van de vetlaag, die hen een jaar lang voor roesten had moeten vrijwaren. De riempjes werden nagekeken, de blanke ijzers werden geslepen, en toen eindelijk op school vrije middagen werden gegeven voor ijspret, trokken de jongens er op uit, om ten volle te genieten.
En niet alleen de jongens, maar ook de meisjes natuurlijk. Nu Wim éénmaal door de korfbalclub een aantal meisjes had leeren kennen, was hij verplicht, ook zoo nu en dan eens een baantje met haar te rijden. En vooral de kleine Mies Werning, die op de schaats een goed figuur sloeg, scheen het erg prettig te vinden met hem een baantje te rijden. In dien tijd ontdekte Wim, dat het geloof, als zou hij nooit meer van een ander meisje kunnen houden, geen lang leven beschoren was.
| |
| |
Toen het ijs steeds sterker werd, staken de oudere jongens van de H.B.S. de koppen bij elkaar, en er werd geheimzinnig gefluisterd over een ijsfeest, dat met medewerking van een paar leeraren tot stand zou komen.
De gymnastiekleeraar, meneer Engels, leidde de voorbereidingen voor een grooten wedstrijd tusschen alle H.B.S.-ers. En op een stralenden wintermiddag vond op ‘linker-reduit’, een oude fortgracht, de wedstrijd plaats.
Het wedstrijdcomité, bestaande uit meneer Engels en een paar oudere jongens uit de hoogste klasse, had handen vol werk om alles ordelijk en regelmatig te doen verloopen. Meer dan veertig jongens hadden ingeschreven en zouden om drie hoofd- en drie troostprijzen kampen. Popelend van strijdlust lootten de jongens: Wim trok nummer 13, Charles 27 en Arie 5.
Van de drie vrienden was Arie dus het eerst aan de beurt om te rijden. Wim en Charles moedigden hem aan, dat het een lieve lust was, en Arie won zijn rit.
Even later was het Wim's beurt. Hij voelde zich een tikje zenuwachtig. ‘Dat lamme ongeluksnummer!’ bekende hij zijn vrienden, ‘ik heb zoo'n idee, dat ik pech zal hebben!’
‘Idioot!’ schold Charles vriendschappelijk, ‘je rijdt tegen Jan Dirks, en je kunt hem gemakkelijk aan. Doe je best!’
Wim glimlachte eens en haalde de schouders op. Dan keek hij onderzoekend rond.
‘Hebben jullie Mies Werning ook gezien?’ vroeg hij zoo onverschillig mogelijk.
Charles floot veelbeteekenend en Arie maakte zoo'n rare grimas op zijn schaatsen, dat hij even later met een
| |
| |
benepen gezicht over het dikste gedeelte van zijn rug wreef.
‘Is dàt de kwestie?’ lachte Charles en met half toegeknepen oogen keek hij Wim aan.
‘Doe niet zoo idioot!’ schold Wim. ‘Geef me liever antwoord.’
Maar de stem van den leider riep zijn nummer al af en Wim haastte zich naar de start. De jongens zetten zich in postuur en al de ernst van het oogenblik weerspiegelde zich op Wim's gezicht.
‘Af!’ klonk het bevel en daar schoten ze krabbelend naar voren.
‘Vooruit, Wim! Hup, Wim!’ hoorde hij zijn vrienden, en als de wind schoot hij over de baan.
Toen hij halfweg was, hoorde hij nog een ander stemmetje. ‘Toe, Wim, bravo!’ hoorde hij, en hij behoefde niet eens op te kijken, om te weten, dat het Mies was. Een warme geluksgolf ging door hem heen, en met forsche slagen passeerde hij als eerste de eindstreep.
Gelukkig, dat was alvast gewonnen. En.... àls hij eens den eersten prijs won! Wat zou Miesje dàn wel van hem zeggen? Dan was hij de held van den dag, dan.... zou ze misschien een beetje trotsch op hem zijn, en dan zou hij iets durven vragen, dat hem al een week lang op de lippen lag.
Toen hij haar voorbij reed, lachte hij gelukkig tegen haar, en aan haar vroolijk knikje zag hij, dat zijn overwinning haar genoegen deed.
Intusschen was zoo langzamerhand Charles' beurt genaderd. Alle jongens waren het er over eens, dat Charles één van de geduchtste concurrenten was, want zoo lui hij in het gewone leven placht te zijn, zoo vlug
| |
| |
was hij op de schaats.
‘Wie is je tegenstander?’ informeerde Wim.
‘'k Weet het niet!’ was Charles' antwoord. ‘Hier en daar heb ik al eens rondgevraagd, maar niemand schijnt het te weten. In ieder geval zal hij vlug moeten verschijnen, want ik hoor onze nummers al afroepen, dus dan zien we wel, wie het is.’
Kalm reed hij naar het beginpunt en zette zich in starthouding.
‘Nummer acht-en-twintig!’ riep meneer Engels nog eens. ‘Kom, jongens, opschieten! We moeten voortmaken, want er moet nog heel wat afgewerkt worden. Wie is nummer acht-en-twintig?’
‘Ik!’ riep een stem, en toen ze allemaal keken, wie geroepen had, zagen ze.... Karel Donkers op z'n dooie gemak komen aanrijden. Hij was tiptop gekleed; géén der andere jongens had een dergelijke piekfijne sportuitrusting als Kareltje.
‘Da's de prijswinner, zie je zóó aan z'n plunje!’ spotte er één.
Arie Jonkers proestte het plotseling uit. Hij sloeg zich op de knieën van pret.
‘Hij wordt vast eerste!’ bracht hij uit. ‘Vast en zeker! Ha, ha, ha.... ha, ha, ha, kijk maar, ha, ha, ha, naar z'n.... ha, ha.... z'n schaatsen!’
Aller blikken richtten zich op Karel's schaatsen, en toen gierde een lach uit twintig, dertig jongenskelen op. Kareltje reed op schitterende.... Amerikaansche kunstrijdersschaatsen!
‘Mooie schaatsjes, Karel!’ spotte Wim de Haas, die nog altijd een beetje rancune tegen hem voelde. ‘Puik voor hardrijden. Moet je patent op nemen!’
| |
| |
Kareltje keek hem met een medelijdend lachje aan en antwoordde niet. Hij zette zich in postuur en drie seconden later gingen de jongens af.
Met een mooien, breeden slag ging Charles Vermeer over de baan, en toen hij de eindstreep passeerde, krabbelde Kareltje op zijn kunstschaatsen ongeveer zestig meter achter hem. Maar hij bekommerde zich niet om zijn nederlaag. Met hetzelfde supérieure lachje kwam hij zijn tegenstander de hand drukken.
‘Was niet in conditie, zèg!’ zei hij. ‘Onvoldoende oefening. Succes verder, zèg!’ En even later reed hij met Nelly beentje over....
Bij de volgende ronde viel één van de drie vrienden af: Arie werd geklopt door Kees Berg. Maar Wim, die de heilige wil om te winnen in zich voelde en onder het rijden steeds maar het lieve gezichtje van Mies voor zich zag, wist zijn tegenstander te verslaan en zich, evenals Charles, in de derde ronde te plaatsen.
Natuurlijk werd de strijd nu hoe langer hoe zwaarder. De tien beste rijders waren nu overgebleven, en met geweld moest Wim de hevige opwinding onderdrukken, die zich van hem meester dreigde te maken, toen hij voor de derde maal gereed stond om de baan af te leggen. Een oogenblik keek hij scherp naar het meisje met het roode mutsje, dat hij in de verte, dicht bij de finish, zag staan.
‘Ik moet winnen!’ suggereerde hij zichzelf, maar hij voelde zich lang niet zeker, want hij stond nu tegen de ‘Lange’, die hem door zijn geweldige onderdanen een ‘stevig pijpje zou laten rooken’, zooals de grappenmaker opmerkte.
Maar Wim klemde de tanden op elkaar en als een
| |
| |
sneltrein schoot hij weg, toen het bevel ‘af’ nog nauwelijks in meneer Engels' mond koud was. Met uiterste krachtsinspanning wist Wim een kleinen voorsprong te behalen en toen de baan half afgelegd was, lag Gerrit
Buisman een meter achter. Hijgend als een locomotief, zijn snelheid nog opvoerend, vloog Wim op.... het roode mutsje af. Nog twintig, nog vijftien, hij was nog vóór.... en daar was Miesje....
Toen, met een sierlijken boog, schoof Wim precies voor Miesje's voeten.... een scheur in het ijs was hem noodlottig geworden.... en lange Gerrit, die vlak achter hem was, ging nu als eerste over de streep.
Met een gevoel van hevige teleurstelling stond Wim op, en hij vermeed het, Mies aan te kijken. Dáár ging
| |
| |
z'n kampioenschap, weg was zijn drooml En dan het figuur, dat hij sloeg tegenover Mies! Vlak voor haar was hij smadelijk gevallen! Heelemaal terneergeslagen reed hij naar z'n vrienden.
‘Jammer, Wim!’ zeiden ze allebei. ‘Je had pech, jongen, want je reed schitterend!’
Wim schudde mistroostig het hoofd. ‘Heb ik het niet gezegd?’ klonk het somber. ‘Dat beroerde nummer dertien!’
Het vuur was uit hem verdwenen, en toen hij wéér moest rijden - er waren immers nog drie troostprijzen, waarvoor ook hij nog in aanmerking kwam - scheen er een loomheid in z'n beenen gekomen te zijn, die hem ook die rit deed verliezen.
Charles daarentegen reed steeds beter, en toen hij ten slotte in den eindstrijd tegen de ‘Lange’ kampte, was hij zóó in vorm, dat hij met drie meter voorsprong won! Van alle kanten werd hij hartelijk gefeliciteerd en Wim was sportman genoeg, om niet achter te blijven en zijn vriend gul de hand te drukken.
‘Je hebt het volkomen verdiend, boy!’ verzekerde hij. ‘Tegen jou had ik toch niet op gekund!’
En toen de prijzen werden uitgereikt, was Wim de eerste, die een krachtig hoera op den winner uitbracht.
Toch was Wim een beetje triestig gestemd. Toen ze naar huis reden, zag hij Charles omringd door een kring H.B.S.-ers, die den kampioen in hun midden hadden genomen, en hij dacht aan zijn illusies van dien middag. Een beetje van de anderen afgezonderd, reed hij in gedachten achteraan. Hij schrok, toen hij plotseling
| |
| |
iemand naast zich zag verschijnen, en het bloed steeg hem naar het hoofd, toen bleek, dat die ‘iemand’ Mies was!
‘Je.... je.... hebt prachtig gereden, Wim!’ begon ze zacht. ‘Jammer, dat je viel.’
Een warm gevoel steeg in hem op en even kwam er iets zonderlings in zijn keel.
‘Ik heb beroerd gereden!’ protesteerde hij. ‘Zelfs geen troostprijs!’
Mies lachte, een tikje zenuwachtig. ‘'k Vind het zoo sneu voor je, boy. 'k Had je graag zien winnen!’ Dan, alsof ze zich versproken had, reed ze wat vlugger door, om zich bij de anderen te voegen.
Maar Wim vond plotseling een durf, die hem zelf verwonderde. Hij greep haar arm, en met een trilling in z'n stem vroeg hij: ‘Màg je me dan een beetje, Miesje? Ja....’
En toen er geen antwoord kwam, keek Wim vlug om zich heen. Het begon al sterk te donkeren en achter hen waren geen rijders. Driest trok hij haar toen naar zich toe en hij kuste haar frissche wangen. Even bleven ze zoo staan en een ongekend gevoel van bruisend geluk vulde Wim's hart.
‘Miesje....’ zuchtte Wim pathetisch, ‘mijn eigen lieve Miesje....’
Als in een droom reden ze daarna verder. Ze spraken geen van beiden meer een woord, doch de druk van hun handen sprak een taaltje, dat niet misverstaan kon worden. Toen ze eindelijk op de plaats kwamen, waar ze hun schaatsen moesten afbinden, was er van de anderen niets meer te zien.
Met ijskoude vingers, maar met een warm hart,
| |
| |
knoopte Wim, Miesje's schaatsbandjes los en deed dan zijn eigen schaatsen af. En door het nu donkere, smalle landwegje, dat naar de stad voerde, liepen ze gearmd....
In de stad durfden ze zich echter niet zoo openlijk met elkaar te vertoonen, dus namen ze aan het eind van het wegje afscheid van elkaar.
Is het wonder, dat Wim dien avond drie uur met z'n aardrijkskundeboek voor zijn neus zat en zijn les toen nòg niet kende? En dat hij, toen hij diep onder de warme dekens lag en zich alles, wat dien dag gebeurd was, nog eens voor den geest haalde, de duidelijkste en heerlijkste herinnering had aan dat ééne bescheiden kusje, dat Mies hem aan het eind van het weggetje gegeven had, waarna ze blozend en vlug was omgekeerd, om met vlugge, zenuwachtige pasjes naar huis te stappen....?
|
|