| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Examen-wee.
Dat de groote wedstrijd nog lang het onderwerp van gesprek onder de jongens vormde, spreekt vanzelf. Dagen en weken er na haddden ze het nog over ‘onze groote triomf’. Echter, niet de jongens alleen spraken er over. Want ook de leeraren hadden het verslag gelezen en velen van hen maakten er van tijd tot tijd grapjes over. De meesten deden dat op een gemoedelijken, prettigen toon, omdat ze hun jongens het succes gunden, omdat ze beseften, dat de sport een aangename afwisseling, een noodzakelijk verzet voor de jongens was.
Maar één was er, die zijn opmerkingen meestal met hatelijkheidjes kruidde! Dat was meneer Grootenhuis, in de wandeling als regel ‘Grootje’ geheeten. Die kon op zeer sarcastische wijze zijn ‘grapjes’ ten beste geven. Als Charles Vermeer, die al eens was blijven zitten, niet precies de graven van het Hollandsche huis kon opnoemen, dan kwam er zoo'n prikje van meneer Grootenhuis:
| |
| |
‘Toe, Vermeer, los nu eens een van je “kanjers”!’
Het vreugdelooze lachje, dat die woorden vergezelde, kon de jongens vaak irriteeren.
Wim had het natuurlijk ook vaak te verduren. Dikwijls was het:
‘De Haas, vertel me eens “kwiek” met je bekende “handigheid”, wanneer de Hoeksche en Kabeljouwsche twisten begonnen.’
Er zijn nu eenmaal leeraren, die er een soort genoegen in vinden, met hun leerlingen steeds een stillen strijd te voeren......
Over alles raakt men ten slotte uitgepraat, dus ook over dezen grooten wedstrijd. En.... zoo langzamerhand kwam de tijd, dat de jongens aan ernstiger dingen moesten gaan denken. De zomer naderde met rassche schreden, de vacantie naakte.... maar vóór het vacantie was, kwam nog dat andere, onverbiddelijk en onontkoombaar.... het overgangsexamen, de schrik van veel schooljongens en schoolmeisjes, een spookbeeld, dat velen nachtmerries bezorgd heeft!
Wim en zijn beide vrienden, Arie en Charles, hadden een gezamenlijke repetitiecursus georganiseerd. Om beurten werden de vrije middagen bij één van hen thuis doorgebracht; dan kwamen er stapels boeken op tafel, dan zaten drie jongens te zuchten over dikke schriften, volgeschreven met ellenlange dictaten; dan stampten ze hun hoofd vol met meetkundige stellingen, algebraische formules, Duitsche woordjes, of Fransche onregelmatige werkwoorden. Dan ook.... werd er wel eens niets uitgevoerd, rookten ze sigaretjes, of sponnen plannen uit voor de komende vacantie!
| |
| |
Op zoo'n laatsten middag was het, dat ze lusteloos over hun boeken gebogen zaten, en nu en dan naar buiten keken, waar het zonnetje hoog aan een helderblauwen hemel stond.
‘Warm!’ vond Arie en hij wreef zich met zijn zakdoek het voorhoofd af.
‘Vertel me wat nieuws!’ kwam Charles.
‘'k Heb er niks geen trek in vanmiddag!’ mopperde Wim, verveeld zijn aardrijkskundeboek dichtklappend. ‘Snappen jullie, dat er zulke stommelingen kunnen zijn, die bij een dergelijke helsche temperatuur repetities en examens uitvinden? 't Is om hersenverweeking te krijgen!’
‘De mijne zijn, geloof ik, al lang gesmolten,’ vond Arie. ‘Ik kan tenminste geen jaartal in m'n hoofd houden!’
Even was het stil. Door het open raam zoemde een bij binnen. Charles stond op en rekte zich uit.
‘'k Weet niet, wat jullie doen,’ zei hij, ‘maar ik ga zwemmen!’
Wim en Arie wierpen een twijfelachtigen blik op hun boeken, keken naar buiten en zuchtten.
‘We konden een uurtje gaan zwemmen,’ aarzelde Wim, ‘dat frischt ons in ieder geval op, en dan kunnen we misschien straks beter leeren.’
Het was, of het plan alleen al om te gaan zwemmen, hen direct al wat opfrischte, want vlug stonden ze op en een minuut later liepen ze al in snellen pas zeewaarts.
‘Laten we een eindje de duinen ingaan, boys,’ stelde Charles voor, als we dan gezwommen hebben, gaan we lekker nog even boven op een duintop liggen; als
| |
| |
er dan een koeltje uit zee komt, profiteer en we er van!’
Ze liepen den boulevard over en keken met meewarige blikken naar het kleine stukje officieele strand, waar de menschen dicht opeen gepakt zaten te stoven.
‘DE MIJNE ZIJN. GELOOF IK AL GESMOLTEN.’ (Blz. 26).
Zoodra ze het officieele strand achter zich hadden, verlieten ze den boulevard, om langs het vlakke strand verder te loopen. Telkens passeerden ze paalhoofden, tot ze vonden ver genoeg te zijn.
‘Wie het eerst er in is, jongens!’ daagde de anders zoo luie Charles hen uit en even later waren de drie jongens met hun kleeren aan het worstelen, om zoo
| |
| |
vlug mogelijk in het water te kunnen rondplassen. Maar het was oneerlijke concurrentie, want Charles Vermeer had zijn zwembroekje al aan en lachte hen hartelijk uit toen zij nog stonden te wurmen.
‘Wat een leelijke huichelaar!’ scholden Arie en Wim. ‘Die komt zoogenaamd studeeren en heeft onder z'n kleeren z'n zwembroek al aan. Wacht even, we zullen het je betaald zetten.’
Als wervelwinden vlogen ook zij het water in en met vereende krachten wierpen ze zich op Charles, die het zwaar te verantwoorden kreeg en een paar minuten later hoestend en proestend stond rond te kijken, want hij was zeker vijf maal kopje onder geweest. Een hevig watergevecht ontstond en.... alles wat ook maar eenigszins met school en examen in verband stond, was radicaal vergeten!
Toen ze moe waren van het rondspartelen in het frissche Scheldewater, begonnen ze zich langzaam weer aan te kleeden. Op hun gemak werkten ze zich daarna boven op een duintop, waar ze zich lui uitstrekten. Aan den eenen kant zagen ze de breede Schelde, waar nu en dan groote oceaanstoomers voorbij voeren, die de lichtjes-dobberende visschersschuitjes in het niet deden verzinken. Aan den anderen kant hadden ze een mooi gezicht op het aardige Walcheren. Op het land zagen ze de boeren werken, over de zich tusschen de velden kronkelende landwegjes hobbelde zoo nu en dan een boerenwagen; alles was in een droomerige zomermiddagstemming. Ze spraken weinig, maar hun gedachten dwaalden naar de naderende vacantie: de kermis eerst, dan een weekje, of misschien iets langer, op reis! Maar....ze zaten nog midden in het overgangsexamen! Het
| |
| |
examen, brrr....
Arie was de eerste, die dat spookbeeld weer opriep.
‘Als we nog wat willen werken, zullen we verbazend vlug terug moeten gaan,’ gaapte hij, ‘want de heele middag is al zoowat om!’
Gemelijk richtten Charles en Wim zich op.
‘Tja!’ beaamden ze, ‘we hebben nog heel wat te blokken. Aardrijkskunde zal nog wel gaan, maar die duivelsche “Grootje” zal ons het vuur natuurlijk weer na aan de schenen leggen! Tjesses, wat kunnen ons ten slotte die beroerde Egyptische kerels schelen! Waarom hebben in Godsnaam de Hoekschen en de Kabeljouwschen gevochten? Waarom is prins Maurits geen koekebakker geworden in plaats van prins? Waarom was Alva landvoogd in plaats van groenteboer? En waarom sprong Jan van Schaffelaar van een toren? De goeie man had zoo'n rustig leventje kunnen hebben, als hij zijn carrière in een andere richting gezocht had en zich op het kruideniersvak had toegelegd, of palfrenier was geworden! Dan hadden wij die lamme geschiedenislessen niet te leeren gehad! Och....’ Ze zuchtten diep, krabbelden toen langzaam overeind. ‘Het leven is geen pretje, jongens!’
Ze maakten niets geen haast om thuis te komen; met een slakkengangetje liepen ze langs het strand, dat ze weer hadden opgezocht. Toen ze bij de steenen glooiing kwamen, klommen ze den dijk op. Zonder te spreken liepen ze verder. Ze passeerden oude, sinds onheugelijke tijden niet meer in gebruik zijnde schietgaten, die hen donker schenen aan te kijken. Even bleven zij staan en blikten naar de donkere ruimte binnen.
‘Zijn jullie er al eens in geweest?’ vroeg Arie Jon- | |
| |
kers. ‘Kees Berg beweert, dat er aan den anderen kant een gat in den steenen muur gevallen is en dat je je er met een beetje moeite in kan wurmen. Hij is er in geweest, beweert-ie, en 't moet er geheimzinnig zijn!’
De drie jongens keken elkaar eens aan.
‘Probeeren?’ vroeg Wim toen.
Zonder het antwoord af te wachten, liep hij naar den anderen kant. Inderdaad was daar een donker gat, waar jongens van hun grootte wel door konden. Toch vonden ze het een beetje griezelig, 't was zoo donker daarbinnen, je wist nooit, of je er geen geraamten zoudt vinden. Er waren ook onderaardsche gangen, had Kees Berg verteld, die naar de schietgaten verder op en naar het oude fort, dat hier dicht bij lag, voerden, maar die gangen waren dichtgemetseld. En.... 't zou er ook wel spoken. De geesten van al die menschen, die hier vroeger misschien gesneuveld waren. Ja, een béétje griezelig was het toch wel....
Charles Vermeer hakte de knoop door.
‘Als jullie niet durven, ga ik!’ zei hij resoluut en hij maakte aanstalten om door het gat te kruipen.
Maar dat was Wim's eer te na.
‘Niet durven?’ schroefde hij zich op, ‘ga weg!’
Met een onverschillig gezicht, maar innerlijk toch een beetje bevend, liet Wim eerst zijn beenen door het gal gaan, want van Kees Berg wist hij, dat dàt de beste manier was, daar je je van ongeveer een meter hoogte moest laten zakken. Toen verdween zijn romp en eindelijk ook zijn hoofd en was er van Wim niets meer te zien.
‘Komen jullie?’ klonk z'n stem dof, en Charles spotte, dat Wim bang was.
| |
| |
‘Je stem trilt zoo,’ lachte hij.
Maar toen ze alle drie binnen in het hol waren, lachten ze niet meer, want het was er pikdonker en merkwaardig stil.
‘Wat is het hier lekker koel,’ fluisterde Arie. ‘Maar verbazend donker. Zien jullie wat?’
‘Neen,’ kwamen de antwoorden, eveneens gefluisterd.
‘Zou.... zou je hier nergens weg kunnen zakken?’ vroeg Arie weer, die van hun drieën het minst dapper was. ‘Ik heb wel eens gelezen van valluiken, waardoor je in het water of in onderaardsche riolen viel....’
Charles lachte even zachtjes, maar het klonk niet oprecht. ‘Houdt toch op met je lugubere praatjes!’ zei hij een tikje wrevelig. ‘Dergelijke dingen vindt je hier toch niet!’
Langzamerhand wenden hun oogen wat aan de duisternis en konden ze vaag de wanden van het hol, dat misschien zes bij zes meter groot was, zien. Voetje voor voetje liepen ze naar de wanden, die ze volgden.
‘Hè!’ schrok Arie plotseling en de beide anderen verstijfden van schrik, toen ze hem zagen terugdeinzen. Maar het bleek loos alarm te zijn. Arie had alleen den wand niet meer gevoeld, daar hier een gang begon, die echter na een meter al doodliep, want dáár was een steenen muurtje gemetseld.
‘Als je nog es wat weet!’ mopperde Charles. ‘Je jaagt met je jongejufferskuurtjes een ander de stuipen op z'n lijf.’
‘Loop jij dan voorop!’ snauwde Arie, uit z'n humeur, omdat hij zoo geschrokken was en een gek figuur sloeg tegenover z'n vrienden.
| |
| |
Juist wilden de vrienden antwoorden, toen ze weer, en nu alle drie tegelijk, met trillende beenen en klapperende kaken stilstonden: in een hoek van het hol hadden ze leven gehoord! Het was een geheimzinnig ruischen, als van lange, wuivende kleeren, en toen scheen het geluid zich te verplaatsen. Wim, Arie en Charles waren op dat moment met één wil bezield: zoo spoedig mogelijk uit het hol te komen. Arie was het eerst bij den uitgang en wrong zich er door, terwijl de twee anderen stonden te trappelen van ongeduld, en telkens angstig achter zich keken, vreezend een ijskoude hand om hun keel te voelen, of andere dergelijke griezeligheden.
Toen ze alle drie buiten waren, ademden ze diep en ze keken elkaar een beetje beschaamd aan. Zoo, in het volle daglicht, zich veilig voelend, leek hun angst erg kinderachtig. Ze lachten zenuwachtig:
‘'t Was natuurlijk een veldmuis, of een rat......’ dacht Charles.
‘Flauw van ons,’ vond Wim, ‘maar ik kreeg in eens zoo'n angst, dat ik er uit móést.’
‘Toch schijnt het er niet pluis te zijn,’ twijfelde Arie, ‘ik heb er rare dingen over hooren vertellen.’
‘Onzin,’ weerde Charles af. ‘Ik vond het er fijn. Zoo'n geheimzinnig duister, en zoo lekker koel. 't Zou een fijn hol zijn om roovertje te spelen, boys. We moeten het de anderen eens voorstellen. We kunnen kaarsen meenemen.’
‘Wel een idee voor de vacantie!’ stemde Wim toe, op z'n horloge kijkend. ‘Gut!’ schrok hij, ‘weten jullie hoe laat het al is? Kwart voor zes, en ik moet om zes uur eten. 'k Zal nog voort moeten maken, om op tijd thuis
| |
| |
te zijn.’
Snel stapten ze over den boulevard.
‘Tot morgen, jongens!’ zei Wim bij zijn huis, ‘dat wordt een warm dagje! Want aan onze “practische” geschiedenisles in het hol zullen we wel niet veel hebben, vrees ik...’
Het werd een warm dagje voor de vrienden. De geschiedenis-opgaven, ze waren er heilig van overtuigd, waren door hen buitengewoon zwakjes behandeld, en ook de aardrijkskunde-resultaten durfden ze niet bepaald schitterend te noemen.
En er volgden meer warme dagen! Letterlijk en figuurlijk. Ze transpireerden èn van de warmte èn van de inspanning bij hun repetities, èn van de angst.... want die hadden ze ook! Om gesnapt te worden bij het ‘spieren’, of ‘spieken’, zooals het in Vlissingen heette. Ze liepen rond met heel kleine papiertjes, volgeklad met nog veel kleinere, bijna onzichtbare lettertjes, die hun geheugen moesten opfrisschen, als hun dat bij de één of andere gelegenheid in den steek dreigde te laten. Ze zwoegden soms, en luierden dan weer eens. En toen eindelijk de dag van den uitslag kwam, wisten ze geen van drieën, of ze ‘er door’ zouden zijn.
Met een onzeker gevoel waren ze de school binnengestapt en met benepen gezichten hadden ze het resultaat van het gezicht van den directeur pogen af te lezen, toen ze het lokaal binnenstapten waar de uitslag werd medegedeeld. Kleintjes, met kloppend hart en klamme handen, hadden ze geluisterd.... maar als drie cyclonen waren ze vijf minuten later de school uitgestormd,
| |
| |
hun gezicht niets dan lach en de Indianenkreten, die ze op straat aanhieven, stelden de trommelvliezen der voorbijgangers zeer op de proef! Want ze waren geslaagd! Geslaagd! En de vacantie lag voor hen! Weg boeken, weg schriften, weg school.... De vacantie was gekomen als een onbedreigd heerscher....
|
|