Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
XV. De muziek bij dramatische vertooningenHelaas moeten wij erkennen, dat de 18de eeuw bij haar intrede op het gebied van het muziekdrama in ons land niet veel waardevols heeft aangetroffen. Is het ons niet gebleken dat de pogingen van Buysero e.a., in Amsterdam een opera te stichten, op niets zijn uitgeloopen, dat in Den Haag voornamelijk door buitenlandsche troepen stukken zijn opgevoerd, waarbij de muziek een rol van eenige beteekenis heeft gespeeld, en dat Rotterdam de geheele 17de eeuw door een opera heeft moeten ontberen? Hebben onze eigen autoriteiten op tooneelgebied, zooals Van Rijndorp, zich niet zelfs positief tegen de opera gekeerd? In het begin der 18de eeuw stond het tooneel in het algemeen er trouwens niet al te best voor. De treurspelen stonden lang niet meer op het peil van vroeger, terwijl de kluchten met hun plat- en grofheden nog steeds zeer in den smaak vielen. Daarbij kwam nog dat het gehalte van de tooneelspelers ook danig was achteruitgegaan, zoo zelfs dat Van Effen in 1732Ga naar eind112) van hen zegt: ‘'t Waren geen Toneelspelers, 't waren boeren, matrozen, meiden, knechts, kijfachtige zinnelijke wijven, malle moeders, ongebonden zoonen, overheerde vaders, enz.’. Het spreekt vanzelf dat onder zulke omstandigheden aan het stichten van een nationale opera niet gedacht kon worden. De gang van zaken in den Amsterdamschen Schouwburg bleef dezelfde als in de 17de eeuw. De voorstellingen bestonden, evenals toen, in den regel uit een treur- of blijspel, gevolgd door een nastukje en een ballet. | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
Bij alle drie afdeelingen kwam muziek te pas, en ook vóór het halen van het scherm en tusschen de bedrijven werd steeds muziek gemaakt. Dat verhinderde evenwel het publiek niet, zich dikwijls op de zonderlingste en ergerlijkste wijze te gedragen. Zoo verhaalt Van EffenGa naar eind113), dat hij bij een bezoek aan den Schouwburg in de Amsterdamsche kermisweek van 1732 meegemaakt had hoe het publiek onder de voorstelling noten zat te kraken en appels te eten om daarna de doppen en de schillen als een hagelbui op de hoofden der bezoekers te laten neerdalen. Eenigszins storend was ook een vrouw die tijdens de entre-acte muziek met een groote kan in de hand bier liep te venten, daarbij steeds luid roepende ‘Motje hier ook bier?’, terwijl een ander haar trachtte te overschreeuwen met de aanprijzing van een ander artikel. Niet alleen het mindere volk, ook de zoogenaamde betere stand gedroeg zich dikwijls zeer onhebbelijk. Men stoorde zich weinig aan wat er op het tooneel gebeurde en converseerde vaak zoo luid dat de tooneelspelers - die overigens met hun gegalm en gebulder genoeg de aandacht trokken - niet te verstaan waren, wat verschillende engelenbakbezoekers er toe bracht te protesteeren met den uitroep ‘Houd de bek daar in die Logie’Ga naar eind114). Onder deze rooskleurige omstandigheden naderde het jaar 1738, waarin het eeuwfeest van den Schouwburg op plechtige wijze zou worden gevierd. 3 Januari was het juist honderd jaar geleden dat de Schouweburg werd geopend, en 7 Januari zou dit feestelijk worden herdacht. De dichter Jan de Marre had een speciaal daarop toepasselijk zinnespel vervaardigd, met muziek, zang, dans en vliegwerken. De avond werd bijgewoond door de Magistraat, de Regenten der Godshuizen en vele andere autoriteiten. Om de groote belangstelling van het publiek in goede banen te leiden, had men de poort van den Schouwburg met staketsels afgezet, bewaakt door soldaten. Het zinnespel van De Marre, dat gelijk gesteld kan worden met zoovele in dien tijd ontstane dichtwerken van rede- | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
rijkers, en dat met zijn zouteloos gerijmel vol bombast, zijn allegorieën en mythologische bespiegelingen een echt gewrocht der 18de eeuw was, vereischte een groot aantal medewerkenden. Niet minder dan 17 tooneelspeelsters en -spelers, waaronder toenmalige grootheden als Jan Punt, Izaak Duim, zijn vrouw Marie en Marie de Bruin vervulden de hoofdrollen, terwijl 18 zingende, 16 dansende en 5 zwijgende ‘Personaadjen’ het gezelschap completeerden. Het zinnespel dat zeer in den smaak viel, werd gevolgd door een vertooning van ‘Julius Cesar en Cato’, waarin de reeds genoemde acteurs en actrices wederom de hoofdrollen vervulden. Vóór, tusschen en na het spel werd er gespeeld door een orkest - bestaande uit een clavecymbel, zeven eerste en vijf tweede violen, twee violoncellen, twee contrabassen, twee fagotten, twee celtis, twee trompetten en een keteltrom - dat onder leiding stond van den beroemden Italiaanschen violist en componist Antonio Vivaldi, dien men speciaal voor de viering van het eeuwfeest had laten komen om de muzikale leiding ervan te verzorgen. Door een gelukkig toeval is deze muziek voor ons bewaard gebleven. Zij is n.l. opgeteekend in een van de twee boekdeelen, waarin de geheele geschiedenis van den Schouwburg en van het Eeuwfeest, door een of anderen liefhebber uit die dagen samengesteld, wordt beschreven. Aan dit kostbare manuscriptGa naar eind115) danken wij trouwens de meeste gegevens die wij over dit eeuwfeest vermelden. De muziek, waarvan wij niet weten in welk verband zij tot het ten tooneele vertoonde heeft gestaan, was over het algemeen niet van groot belang. Men behoeft zich daarover echter niet te verwonderen, daar behalve Vivaldi, en misschien De Fesch, slechts componisten van bescheiden talent eraan hebben meegewerkt. De tien opgevoerde nummers zijn:
| |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
De daarbij opgenoemde instrumenten kloppen niet met de samenstelling die wij van het orkest gaven, maar waarschijnlijk hebben de meeste muzikanten verschillende instrumenten bespeeld. Na afloop van de voorstelling is aan de acteurs en actrices door de Regenten van den Schouwburg een maaltijd op het tooneel aangeboden met geschenken, ter herinnering aan den grooten feestdag. Ook werd er een gedenkpenning in goud en zilver geslagen, ontworpen door | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
den medailleur M. Holtzhey; maar hiermede nog niet bevredigd, vonden verschillende dichters het noodig het eeuwfeest te bezingen met ‘Vreugde Zangen’, ‘Klinkdichten’ en o.a. met een ‘Vreugde-Galm, voor alle Minnars van de Digtkunst, Uitgeblazen op het Hondert Jaarige Jubilee van de Amsterdamsche Schouwburg, Geviert den 7. van Louw-Maand 1738’. Hiermee beschouwde men de herdenking naar waarde gevierd, en kon de gewone gang van zaken weer voortgang vinden, voor zoolang het duurde, want 1 Mei 1747 is de Schouwburg gesloten op bevel van Burgemeesteren; zij vermochten niet langer weerstand te bieden aan den drang, in die richting op hen uitgeoefend door den Kerkeraad, die reeds lang met groot misnoegen den gang van zaken in den Schouwburg had gadegeslagen. Bijna het geheele personeel werd ontslagen. Alleen de actrices en de acteurs werden op half traktement aangehouden, omdat men vreesde bij een eventueele heropening van den Schouwburg zonder spelers te zullen zitten. Bijna twee en een half jaar lang zijn de Amsterdammers toen van hun Schouwburg verstoken gebleven. 28 Sept. 1749 werd hij eindelijk weer geopend; het succes was dadelijk zeer groot: het stuk waarmede het seizoen werd ingeleid ‘Leeuwendaal hersteld door de vrede’ van Lukas Pater, werd niet minder dan 22 maal achtereen vertoond. Waar het publiek blijk gaf zoo op het tooneel gesteld te zijn, is het geen wonder dat ook buitenlandsche troepen hun best deden vasten voet in Amsterdam te krijgen, hoewel de Overheid reeds in 1683 uitdrukkelijk verboden had voortaan vreemde troepen in den Schouwburg of op een andere plaats in de stad te laten spelen. In de jaren 1750-1752 zien wij zoowel Italiaansche, Spaansche als Fransche en later ook Vlaamsche en Duitsche troepen voorstellingen in Amsterdam geven, al sloegen zij hun tenten dan ook soms op aan den rand der gemeente om moeilijkheden met de Overheid te voorkomen. Zoo kwam er in het begin der 50er jaren een Italiaansche troep onder | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
Giordani. Later kwamen Sante Lapis, Ferrari en Gurini met hun gezelschappen, maar van groot belang zijn hun voorstellingen voor ons muziekleven niet geweest. Omstreeks dienzelfden tijd gaf een Fransch gezelschap voorstellingen in een comediegebouw aan den Overtoomschen Weg, dat echter in 1754 door brand werd verwoest. Eenige jaren later - van 1758 tot 1761 - zijn in een theaterzaal, bekend onder den naam Blankenburg, in dezelfde buurt gelegen, operavoorstellingen georganiseerd door een zekeren Sieur FrédéricGa naar eind116). Dat ook hij zijn opvoeringen spoedig heeft moeten staken, vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in gebrek aan voldoende belangstelling. Inlichtingen over het repertoire van het gezelschap vinden wij in een bundel tekstboekjes getiteld ‘Théâtre d'Amsterdam, ou Recueil des Opéras Comiques, Données depuis peu par la Troupe du Sr. Frédéric,’ Amsterdam, 1763. Een greep hieruit doende, noemen wij: ‘La Veuve indécise’, Operacomique van Vade; ‘La Maréchal ferrant’, Operacomique van Philidor; en ‘Annette et Lubin, Comédie en un acte en vers, Mêlée d'Ariettes et de Vaudevilles, Par Madame Favart, et Mrxxx.’. Het ging ook bij deze buitenlandsche gezelschappen niet altijd even vredelievend toe. Talrijk zijn de schandalen die er voorvielen; ze brachten dikwijls geheel Amsterdam in rep en roer. Zoo hadden de Regenten, niettegenstaande alle verbodsbepalingen en goede voornemens, den Schouwburg in 1761 verhuurd aan het Italiaansche operagezelschap van d'Amicis. Op een keer wenschte een der zangeressen, Mej. Davia, niet op een repetitie te verschijnen. De directeur maakte korte metten, hij hield haar gage in en liet haar rol door zijn dochter spelen; maar een kleinigheid had hij bij zijn machtsvertoon over het hoofd gezien: de vereerders van onze zangeres. Er was niet veel tijd voor noodig, hen op de hoogte te stellen van het gebeurde, en 's avonds kwamen zij in grooten getale op. Hun protest ging gepaard met zoo'n lawaai, dat de directeur niet anders kon doen dan | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
het scherm laten zakken. Hij trachtte wel het publiek nog toe te spreken, maar de trouwe ridders gaven hem geen schijn van een kans. De tegenpartij stichtte in een poging, hem te hulp te komen, nog grootere verwarring. Ten slotte ontstond er zoo'n tumult, dat de zaal ontruimd moest worden, maar daarmee waren de gemoederen net in de goede stemming gekomen om de zaak verder uit te vechten. Een regen venijnige schotschriften viel uit de lucht, het eene heftig voor, het andere even heftig tegen; een tusschenweg bestond er natuurlijk niet. Zoo werd bijv. ‘Gramschap van Apollo, verwekt door 't schenden van zijn Tempel’ beantwoord door ‘Een Geesel 0f Roskam voor de.... blaadjes Gramschap van Apollo’ en zoo vervolgens, tot het psychologische moment gekomen was om den bij zulke gelegenheden gewoonlijk verschijnenden vredestichter zijn verzoeningsarbeid te doen verrichten. Zijn ‘Vredebazuin of Plichtschuldige Vermaning tot Eendragt’ herstelde de rust in de tooneelwereldGa naar eind117). Ondertusschen naderde 4 Januari 1763, 's middags vier uur, het tijdstip waarop er wederom groot feest in den Amsterdamschen Schouwburg zou zijn ter herdenking van het 125-jarig bestaan. Na de opvoering van Polieucte van Corneille, in de vertaling van Frans Ryk, volgde een divertissement van Lucas Pater ‘De Juichende Schouwburg’, met zang en dans. Evenals in het stuk van De Marre traden hier allegorische figuren op. De muziek ervoor was gecomponeerd door den toenmaligen orkestmeester van het Schouwburgorkest, Hendrik Chalon. Van hem weten wij overigens bitter weinig. Hij was de zoon van den schilder Louis Chalon en in 1738 eerste violist in het Schouwburgorkest. Na zijn aftreden als kapelmeester in 1772, heeft hij zich te Leiden gevestigd, waar hij in 1790 is overleden. Behalve voor het werk van Pater heeft hij ook nog de muziek geschreven bij een ballet ‘Medea en Jason’ van Le Roi. Het orkest dat onder zijn leiding stond, telde in 1765 slechts 14 muzikanten, wat er op wijst | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
dat de taak van het orkest ook toen nog geen belangrijke kan geweest zijn. Het bepaalde zich in hoofdzaak tot het meewerken aan kluchten en balletten. De orkestmeester die gewoonlijk de muziek voor de liedjes in de kluchten moest samenstellen, componeerde ze wel eens zelf, maar ook wel ontleende hij ze aan andere componisten. Soms ook gaf de dichter zelf de deuntjes aan. Een vermakelijk voorbeeld hiervan vinden wij in een stuk van J. Nomsz, getiteld ‘Urbanus en Isabel’ dat in 1778 is vertoond. In het libretto, dat slechts 12 bladzijden groot is, zijn achtereenvolgens 25 bekende liedjes voorgeschreven, waarbij het de bedoeling was dat het orkest telkens een ervan zou spelen, op de handeling toepasselijk. Wanneer bijv. Urbanus om een aalmoes vraagt, speelt het orkest ‘Geef een aalmoes voor den blinden’. Op het woord kermis zet het orkest in ‘Jan koop me een Kermis’ en wanneer het woord ‘eend’ gesproken wordt, heft het orkest aan ‘Al de eentjes zwemmen in het water’. Het schoone lied ‘Hoe zoet is 't daar de Vriendschap woont’ ondersteunt Isabels' vriendschapsbetuigingen, en als zij tenslotte toch van Urbanus wegloopt en in haar vertwijfeling van sterven spreekt, eindigt het orkest de voorstelling met het populaire lied ‘Pier La La lag in de Kist’Ga naar eind118). Was dus de medewerking van het Schouwburgorkest in de treur- en blijspelen en kluchten niet van groote beteekenis, in de balletten was zijn rol belangrijker. Jammer genoeg zijn wij echter over de dansvertooningen zeer onvolledig ingelicht. De titels van de balletten als ‘De Toovenaar’, door den balletmeester Nieri vervaardigd en in 1761 opgevoerd, ‘Het Parijsche Masquerade-Ballet’ (1764) en ‘De Hoogduitsche Ossenhoeders’ (1765) worden wel vermeld, maar van de muziek die erbij gespeeld is, werden zelfs de componisten zelden of nooit genoemd. Merkwaardig is dat in die dagen in de balletten veel werd gezongen; men verwachtte daarom ook dat een balletdanseres tevens zangeres was. Het | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
balletpersoneel bestond in den regel uit drie hoofdkrachten en ongeveer 20 figuranten; ook een aantal gewone tooneelspelers moesten meedansen. Uitgevoerd werden vooral de horlepijp, de klompendans, de matrozendans, de tambourijn en andere bekende dansen waaraan de muzieklitteratuur uit die dagen rijk isGa naar eind119). 1 Juni 1768 werd er weer eens een bijzondere voorstelling in den Schouwburg gegeven, ditmaal ter eere van het bezoek van den Stadhouder en zijn gemalin aan Amsterdam. Behalve de vorstelijke personen en gevolg woonden ook de leden van de Regeering, de Regenten en eenige andere genoodigden de voorstelling bij. Om te beginnen daalde Jan Punt in de gedaante van Apollo - den goddelijken beschermer van kunst en wetenschappen die het onheil van de menschen afweert - uit een wolk op het tóoneel neer om de hooge gasten in een toespraak welkom te heeten. Vervolgens werd het treurspel ‘Demophontes’ opgevoerd, gevolgd door het kluchtspel ‘den Huwelijken Staat’. Als naar gewoonte speelde de muziek tusschen de bedrijven, maar voor deze gelegenheid werden ook dansen uitgevoerd. Na de sluiting van het speelseizoen betrok een zekere Neyts met zijn Vlaamschen operatroep den Schouwburg tot het geven van enkele voorstellingen, en ook in de daarop volgende jaren zien wij Neyts regelmatig 's zomers den Schouwburg bespelen. Zoo hadden op 7 Mei 1772 de vaste bespelers hun laatste voorstelling in het seizoen gegeven en hun plaats aan Neyts afgestaan. 11 Mei zou ‘De Deserteur’ gegeven worden, een groote opera in drie bedrijven van Monsigny, voorafgegaan door ‘De qualijk bewaarde Dogter’, een opera in één bedrijf van Duny. Voor 14 Mei waren ‘De verliefde van vijftien Jaaren’, een groote opera in drie bedrijven van Martini, en ‘De twee Jaagers en het Melkmeisje’, weer een opera in één bedrijf van Duny, aangekondigd. Weinig kon Neyts vermoeden, dat van deze voorstellingen niet veel terecht zou komen, want wat gebeurde? Het tooneel werd ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
licht door een rij blikken bakken, met kaarssmeer gevuld, geplaatst op den voorgrond van het tooneelGa naar eind120). In ieder blik konden 4 of 5 pitten gebrand worden. Neyts oordeelde deze verlichting blijkbaar niet voldoende, hij liet tenminste tegen den raad van den kaarsenleverancier in het pittenaantal verdubbelen. Toen men nu het tooneel donker wilde maken in het tweede bedrijf van ‘De Deserteur’, dat in een gevangenis speelt, bedekte men de bakken op de gebruikelijke wijze met blikken schuiven, maar het dubbele aantal pitten verspreidde zoo'n groote hitte in de gesloten bakken dat het kaarssmeer zelf ging branden. Bij het wegnemen van de schuiven voor het volgende tooneel sloegen de vlammen eruit. Het onheil was niet meer af te wenden. Tot overmaat van ramp had een der machinisten nog de onvoorzichtigheid een emmer water op de brandende massa te werpen, waardoor de vlammen hoog oplaaiden, en de coulissen in brand vlogen. In een ommezien stond alles in lichter laaie, en iedereen trachtte een goed heenkomen te zoeken, wat een onbeschrijfelijke paniek veroorzaakte. Hoewel de brandweer met veertig spuiten het vuur aanvatte, brandde het gebouw tot den grond af. Te middernacht was men den brand meester, maar toen de orde weer eenigszins was hersteld bleek dat 18 personen in den brand waren omgekomenGa naar eind121). De verslagenheid onder de bevolking was groot, en iedereen meende er het zijne over te moeten zeggen in woord en geschrift. Ontelbare pamfletten, waarvan sommige niet minder dan zes uitgaven in hetzelfde jaar beleefden, zagen het licht, zooals de ‘Naeuwkeurige en schilderachtige Brief van een Amsteldamsch Heer aan zijnen vriend te Haerlem, wegens den oorsprong, voortgang en de gevolgen van het Noodlottig afbranden van den Amsteldamschen Schouwburg en eenige nevenstaende gebouwen, op Maandag den 11den Mei 1772’, de ‘Ernstige Zamenspraak.... in de Trekschuit van 's-Gravenhage op Leyden.... handelende over het on- | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
geval der Amsterdamsche schouwburg....’ en een ‘Lierzang ter bestrijding der veroordeelen, verspreid door de dweeperij, bij gelegenheid van het afbranden der Amsteldamschen Schouwburg’, onderteekend: ‘Philosophia duce’. Groot is ook het aantal prenten met bijschriften die over den brand verspreid werden. Over het algemeen was men natuurlijk zeer gebeten op Neyts; hij vooral moest het ontgelden. Men ontzag zich niet hem op de volgende wijze in een gedicht ‘De Amsterdamsche Zweepslag der Vlaamsche Drijftol’Ga naar eind122) te hekelen: ‘Gelijk het kind den Drijftol slaat
O Vlaming! deelt g'in aller haat
Gij Rups en Kever onzer Bomen!
Ons Pronkjuweel hebt g'ons ontnomen.
Uw Sprinkhaan, heeft ons veld gemaaid.
Uw Haen, op onze Werf gekraaid,
Dies zal men hem een Zweepslag geven
Dat hij nooit weer komt van zijn leeven,
Gy hebt den ketel hier geschuimt,
't Is tijd dat gij dees Landen ruimt’.
Onder zulke omstandigheden werd een langer verblijf van de Vlamingen in Amsterdam natuurlijk onmogelijk. Nadat zij, om in hun eerste behoeften te voorzien, vier concerten hadden gegeven in het logement ‘Het Wapen van Amsterdam’ en drie op de ‘Zaal boven de Manege’, zijn zij - 25 Juni - naar Haarlem gegaan om daar hun geluk te beproeven. Inderdaad hebben zij daar met groot succes een aantal voorstellingen gegeven. Dit was echter niet naar den zin van de Amsterdammers die het niet in den haak vonden dat de Haarlemmers gastvrijheid verleenden aan den brandstichter van hun schouwburg. Hun misnoegen hier over hebben zij o.a. te kennen gegeven in den volgenden ‘Heil-wensch aan de stadt Haarlem gedaan, door de inwoonders der stadt Amsterdam. Wegens | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
het ontfangen en plaats geven van hun geweezene en speelende troep Vlaamsche Operisten’Ga naar eind123). ‘Juicht Haarlem! Juicht nu vrij! nu dat uw IngewandenGa naar voetnoot*)
Zo vergevorderd zijn in Konst en in Muziek!
Dat zij een Operist! een Monsieur Vlaamink kriek!
Met zijn geheelen Troep de kost geeft, dat 's geen schanden.
Kwam door een ongeluk den Schouwburg aftebranden
Hier in ons Amsterdam! hij schuurde ras zyn piek,
Hij scheen wel iets ontsteld! maar wierd daarvan niet ziek,
Hij dagt hetGa naar voetnoot**) Heidensch-rot dat zwerft in alle Landen.
Geluk O Haarlem dan! met deezen Operist!
Die het Muziek verstaat gelijk den Violist,
Die op denGa naar voetnoot***) Nieuwenbrug verrukkend zich laat hooren.
't Is uit geen haat noch nijd, dat ik dees wensch uw doe!
Geniet 'er vreugde van, wij zijn hun Wantaal moe;
't Gebrekkelijk Muziek kan ons niet meer bekooren.
Onder de Zinspreuk:
Non plus Ultra.
Natuurlijk had Neyts niet louter tegenstanders; enkelen namen het zelfs voor hem op. Ook de bespotte | |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 160]
| |||||||||||||||||||
Aanplakbiljet uit 1770 van de Vlaamsche Opera te Amsterdam. - Gemeentemuseum, 's-Gravenhage
| |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
Haarlemmers lieten het er niet bij zitten en dienden den Amsterdammers van antwoord; maar tenslotte zagen zelfs de felste rumoermakers het nuttelooze van hun gekijf in, en nadat een dichterlijke geest in ‘De Na-Brand Spuit, voor de Na-Brand, om het hevige vuur te blusschen van felbrandende Schryvers en Poeëten, over den schrikkelijke en akelige brand van den Amsteldamschen Schouwburg’, uitgeroepen had: ‘Bedaar! Bedaar! Bedaar! O Schrijvers en Poeëten,
Blusch! Blusch uw hevig vuur en dollen ijver uit.
En laat malkander vrij, in 't denken, en 't geweten:
Neem deesen raad in acht, bedien uw van dees spuit’
zijn de gemoederen weer tot rust gekomen, en behoorde de brand met zijn geheelen nasleep tot het verleden. Daar men er niet veel voor voelde een nieuwen schouwburg te bouwen, werd 18 Aug. 1772 het geheele erf voor 27500 gulden verkocht aan de Regenten van het R.K. Ouden-Armen-Comptoir, die er het R.K. Oude-Armenkantoor vestigdenGa naar eind124). Toen men 8 April 1773 besloot het theater toch weer op te bouwen, voor rekening van het Wees- en het Oude Mannen-huis, moest er naar een ander terrein worden omgezien. De keuze viel op het Leidsche Plein, en spoedig werd de eerste spade in den grond gestoken. Men denke nu niet dat de Amsterdammers tijdens den bouw van den nieuwen Schouwburg geheel verstoken zijn gebleven van tooneel- of operavoorstellingen. Integendeel! Allereerst was aan Neyts toestemming verleend naar Amsterdam terug te keeren om er tijdens de kermis in een tent te spelen, waar hij groot succes had; de Amsterdammers waren hun wrok tegen hem blijkbaar zeer gauw vergeten. In November vestigde hij zich aan den Overtoomschen Weg, en het is hem zelfs gelukt in de stad zelve vasten voet te krijgen, n.b. in een tent die hij op had mogen slaan op het Leidsche Plein, in de onmiddellijke nabijheid van den in aanbouw zijnde nieuwen | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
Schouwburg. Hier heeft hij tot Augustus 1774 zijn voorstellingen gegeven. Al lang voor den brand, van ongeveer 1760 af, waren er in Amsterdam bovendien particuliere genootschappen die in besloten kring tooneelvoorstellingen gaven. Van twee van die vereenigingen, ‘Kunstmin spaart geen Vlijt’ en ‘Utile et Amusant’, zijn enkele gegevens voor ons bewaard gebleven. Het waren deftige gezelschappen; volgens den ‘Schouwburgs Almanach’ van 1786 bestond Kunstmin ‘uit den voornaamsten adel onzer stad’, maar toch heeft het zich op den duur niet kunnen handhaven; in 1789 is het opgeheven. 30 November van dat jaar had de publieke verkoop van den inventaris plaats, waartoe behalve een aantal costuums o.a. ook vier clavecymbels en een dwarsfluit behoorden. De catalogus van het Genootschap vermeldde o.a. 14 opera's en een groote collectie zuiver instrumentale muziek als symphonieën, kwartetten, sonates enz. enz. Utile et Amusant gaf zijn voorstellingen in de Manege in de Utrechtsche Dwarsstraat. Ondanks de groote artisticiteit van de kunstprestaties, door de tijdgenooten zoozeer geroemd, heeft ook dit gezelschap tenslotte het bijltje erbij moeten neerleggen. Een gelukkiger lot was beschoren aan de in 1787 opgerichte ‘Hoogduitsche Tooneel Societeit’ die zich geruimen tijd wist te handhaven en een belangrijke rol in het Amsterdamsche muziekleven heeft gespeeld. Men is op zeer bescheiden voet begonnen met kleine operettes en tooneelstukken, in het gebouw op de Keizersgracht, waar Kunstmin zijn voorstellingen had gegeven. Het eerste stuk van eenige beteekenis was Dittersdorffs ‘Doktor und Apotheker’. In 1791 had de feestelijke opening plaats van een eigen gebouw in de Amstelstraat. Volgens de gewoonte van den tijd gaf men hier zoowel tooneelstukken als opera's. Dit leert ons de bundel ‘Amsterdammer Hochdeutsches Theater’ (1792), waarin de stukken zijn opgenomen die in dat jaar gespeeld zijn. Later werden | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
ook klassieke opera's opgevoerd van Mozart (Entführung, Zauberflöte, Don Juan) e.a. Naar analogie van de Hoogduitsche Tooneel Societeit heeft men in Amsterdam ook Fransche tooneelopvoeringen gegeven. Het ‘Collège Dramatique et Lyrique’, in 1782 opgericht, gaf in het begin zijn voorstellingen in het logement ‘De Gouden Bal’ op den Kadijk. In 1788 werd een eigen gebouw geopend op de Erwtenmarkt, bij de Halvemaansteeg. Opgevoerd werden opera's van Grétry, Méhul, Dalayrac e.a. Wij zijn echter te ver afgedwaald en moeten terugkeeren naar den in aanbouw zijnde nieuwen schouwburg op het Leidsche Plein. 17 Mei 1773 is de eerste steen gelegd, en 15 Sept. van het volgende jaar is het nieuwe gebouw feestelijk geopend. De directie was opgedragen aan vier door de Overheid benoemde Gecommitteerden en twee Regenten. Ieder jaar moest de directie rekening en verantwoording afleggen voor de Burgemeesteren. In de plaats van Chalon, die na den brand ontslag had genomen, werd de ons reeds bekende Bartholomeus Ruloffs tot orkestmeester benoemd. Jan Punt en eenige andere tooneelisten hadden ook na den brand ontslag genomen; gezamenlijk waren zij naar Rotterdam gegaan (zie blz. 170). Op den openingsavond werd begonnen met een ‘Inwijding van den Amsteldamschen Schouwburg’ door Barth. Ruloffs. Het was weer een echt 18de eeuwsch gelegenheidsstuk dat met een ouverture begint, en waarin Apollo, de Dichtkunst, Vernuft, Oordeel, IJver, Zangkunst enz. enz. enkele aria's en dansnummers ten beste gaven, afgewisseld door gewone gesprekken. Ook aan het op de ‘Inwijding’ gevolgde treurspel ‘Jacob Simonszoon de Rijk’, van Mevrouw van Winter, geb. Van Merken, zien wij dat met het nieuwe gebouw geen nieuwe geest in de tooneelwereld was gevaren. Alles ging weer op den ouden voet verder. Het orkest, dat ook in den nieuwen schouwburg zijn plaats vóór het tooneel had gekregen, was 16 man sterk, dus slechts twee man meer | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
dan ten tijde van Chalon. Het bestond uit 3 eerste violen (Ruloffs meegerekend), 3 tweede violen, 2 alten (tevens 1ste en 2de klarinet), klavier, violoncel, contra-bas, fagot, 2 hobo's en 2 hoorns, terwijl een zoon van Ruloffs af en toe als paukenist dienst deed. Met die bezetting kon Ruloffs natuurlijk nog niet veel beginnen. Het publiek bleef zich even onbeschaafd gedragen als in den ouden schouwburg. Toen in 1774 een actrice hevig schrok van de verwarring, ontstaan door een stinkende stoof in het parterre, en zij daardoor enkele oogenblikken onverstaanbaar was, riep men haar onmiddellijk toe: ‘Spreek voor den D.... dat ik 't hooren kan!’ De gewoonte, tijdens de voorstelling noten, appelen en andere versnaperingen te eten en daarbij groote hoeveelheden bier te drinken, behoorde zelfs op het eind der eeuw nog tot de doodgewone amusementen van het publiek; dikwijls daalden daarbij glazen en flesschen of de inhoud ervan op de bezoekers in het parterre neer. Het publiek stoorde zich weinig aan de vertooningen op het tooneel; eigenlijk had het al lang genoeg van de drama's, blijspelen en kluchten die steeds zouteloozer en platter werden. Zelfs voor het vroeger zoo geliefde ‘Kloris en Roosje’ - waarvoor Ruloffs nieuwe muziek had geschreven, omdat de oude muziek bij den brand verloren was gegaan - bestond bij het publiek geen belangstelling meer. De Regenten begonnen in te zien dat een verandering in den koers noodzakelijk was, en dat de Schouwburg de behoefte van het publiek aan operaopvoeringen niet langer kon negeeren. Ruloffs van zijn kant deed wat hij kon om door het schrijven van zangspelen en het vertalen van vreemde opera's de belangstelling van het publiek voor den Schouwburg weer gaande te maken. Hij vond een krachtigen steun in zijn vrouw, geboren Anderegg, die als uitstekende zangeres het hare heeft bijgedragen om de plannen van haar man te doen slagen. Tusschen de tooneelstukken kwamen de zangspelen hoe langer hoe meer op den voorgrond. De opvoeringen werden door het enga- | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
geeren van betere krachten op een hooger plan gebracht. We mogen gerust zeggen dat Ruloffs ernstig getracht heeft - en hierin ligt zijn groote verdienste - Nederland een eigen opera te schenken. Van zijn pogingen in die richting getuigen allereerst zijn zangspelen ‘Het Huwelijk van Antonio’ en ‘Richard Leeuwenhart’. Daarnaast heeft hij verschillende bewerkingen van Fransche zangspelen gemaakt: ‘L'Amitié à l'épreuve’ - dat hij opvoerde onder den titel ‘De edelmoedige Vriendschap’ - ‘De Deserteur’ oorspronkelijk van Sedaine en ‘De schoone Arsène’, een zangspel met balletten. Binnen enkele jaren kwamen op de programma's de voornaamste opera's van Dittersdorff, Kreutzer, Wranitzky en Mozart in een Nederlandsche vertaling voor. Intusschen was ook het orkest uitgebreid tot 30 à 36 man. Ware dit niet het geval geweest, de opvoering van de Tooverfluit, in Nederlandsche vertaling op 3 April 1799, zou zeker schipbreuk hebben gelden. Het publiek waardeerde Ruloffs' bemoeiingen ten zeerste; toen hij in 1798 zijn 25-jarig jubileum vierde, werd hij in hoogdravende dichterstaal gehuldigd, en toen een jaar later het 25-jarig jubileum van den nieuwen Schouwburg werd gevierd, en het zinnespel ‘Het Feest van Apollo’ werd vertoond, zette de dichtergod op het tooneel Ruloffs een Lauwerkroon op het hoofd, waarbij hij hem o.a. op de volgende wijze toesprak: Blijf jaren 't waardig doel van 's hemels zegeningen.
Help jaren, met den rei van mijne gunstelingen
Den lof der hooge goden zingen.
De Schouwburg-bestuurders dachten er echter om de een of andere reden anders over en namen hem kort na elkaar de leiding van de entr' acte muziek en van de opera af. Alleen het ballet liet men hem behouden. Dit was de dank van de Overheid voor de opofferende liefde waarmede Ruloffs zijn gansche leven in dienst had ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
steld van het Amsterdamsche muziekleven. Lang heeft hij deze vernedering niet overleefd, want 13 Mei 1801 is hij reeds gestorven.
Ook in de 18de eeuw laat zich de toestand in Den Haag bijzonder goed vergelijken met dien in Amsterdam, juist omdat de verschilpunten zoo naar voren springen. In Amsterdam een krachtig streven het tooneel tot een nationale kunstuiting te maken. Wij geven toe dat de Amsterdamsche bestuurderen veel concessies hebben moeten doen aan vreemde troepen, maar het bleef toch de bedoeling den Schouwburg door Hollanders te laten bespelen. In Den Haag is van zoo'n streven niets te bespeuren. Niet dat de Hollanders er ontbroken hebben, maar de buitenlanders zijn er steeds hartelijk welkom geweest, zij - en in het bijzonder weer de Franschen, net als in de 17de eeuw - hebben het leeuwenaandeel gehad in de dramatische vertooningen; de Franschen zijn de eenigen geweest die de geheele 18de eeuw door een vast gezelschap in stand hebben gehouden. In 1702 zagen wij de Fransche comedianten de Kaatsbaan verlaten om zich te vestigen in het hoekhuis van de Casuarie- en Schouwburgstraten. Zij voerden geruimen tijd de alleenheerschappij op hun gebied, maar moeilijkheden in den boezem van het gezelschap hadden ten gevolge, dat een gedeelte dat zich speciaal op de operacomique zou gaan toeleggen, zich afscheidde en onder leiding van Jean Grancisque zich vestigde in het Voorhout (thans no. 28), terwijl de overige leden met den vroegeren directeur Birochon in de Casuariestraat blevenGa naar eind125). In de kleine stad die Den Haag toen nog was, konden natuurlijk niet twee gezelschappen een bestaan vinden, en waarschijnlijk zou een van beide op den duur wel een natuurlijken dood zijn gestorven, als niet een eigenaardig voorval in 1732 een einde aan den onhoudbaren toestand had gemaakt. In dat jaar bleek n.l. dat de paalworm op ontstellende wijze huis had gehouden in de | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
zeeweringen, die daardoor gevaar liepen in te storten. De verontrusting onder de bevolking was hierover zoo groot, dat men alle belangstelling voor den strijd tusschen de ‘Voorhoutianen’ en ‘Casuaristen’ verloor; aan het heele tooneel werd niet meer gedacht. Toen het gevaar bezworen was, en de Overheid weer vergunning tot spelen gaf, werd deze alleen aan de Casuaristen gegeven, onder voorwendsel dat het Voorhout eigenlijk een te voorname buurt was voor theatervolk. De Casuaristen gingen nu schijnbaar een onbezorgde toekomst tegemoet. Zij hebben zich ook inderdaad weten te handhaven, hoewel zij toch lange jaren van strijd door moesten, waarin zij het hard te verduren hebben gehad door de particuliere opera-voorstellingen, die de ons bekende Jacob Lopez de Liz in de jaren 1732-1742 gegeven heeft. Hij liet in Frankrijk een gezelschap samenstellen en bekostigde de onderneming uit eigen beurs. Wie nu zou denken dat de Fransche Schouwburg alles in het werk stelde om door het opvoeren van het peil der voorstellingen de concurrentie van De Liz het hoofd te bieden, vergist zich. Wanneer wij het oordeel lezen, dat buitenlanders en ook een landgenoot over de prestaties der Casuaristen geven, dan kunnen wij niet begrijpen, dat de Stadhouder en de vreemde gezanten door geldelijke bijdragen den schouwburg in stand trachtten te houden. Van Effen zegt bijv. dat de tooneelspelers geen tien woorden van hun rol kenden, en dat zij dronken optraden. Wanneer wij willen weten wat er zooal aan tooneelspelen en opera's werd opgevoerd, dan doen wij het beste twee verzamelingen tekstboekjes te raadplegen die onder de titels ‘Nouveau Théatre de la Haye’ en ‘Théatre de Société’ in 1759 en 1768 in Den Haag zijn verschenen. Evenals te Amsterdam werden de op te voeren stukken door biljetten aangekondigd, die aan openbare gebouwen werden aangeslagen. De aankondigingen in de Haagsche Courant waren zeer onregelmatig en onvolledig. Beoordeelingen van het gebodene werden in dien tijd nog niet ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
geven, ook muziektijdschriften zijn pas van veel lateren datum. Toch bestaan er uit de jaren 1762-1764 eenige periodieken die ons niet alleen een beeld geven van de toenmalige kritiek, maar daarbij vele belangrijke gegevens bevatten. Van deze tijdschriften noemen wij ‘L'Observateur des Spectacles’, in Den Haag verschenen van 1 Jan. 1762 tot Maart 1763, de ‘Hollandsche Tooneel-Beschouwer’ (1763) en het ‘Schouwburg-Nieuws’ (1764), die zich echter in hoofdzaak beperken tot den Amsterdamschen Schouwburg. Uit de tekstboekjes zien wij dat er in den regel op denzelfden avond een tooneelspel en een opera werden opgevoerd. Wat de opera's betreft blijkt, dat ‘Les Troqueurs’ van d'Auvergne hier in 1758 reeds bekend was. ‘Blaise le Savetier’ van Philidor is in 1760 gegeven. Ook vinden wij vermeld ‘La Servante Maîtresse’ en ‘Le Maître de Musique’ van Pergolesi, ‘Le Peintre Amoureux de son Modèle’ van Duny, Favarts ‘Rosette Raton’, ‘La Bohémienne’, ‘La Fille mal gardée’, en van Rousseau ‘Le Devin du Village’. Over de samenstelling van het orkest dat deze werken moest begeleiden, vinden wij in het prospectus van den Schouwburg van het jaar 1775 volledige gegevens. Het bestond uit den dirigent Malherbe, die ook viool meespeelde, uit drie eerste en vier tweede violen, twee hobo's, twee hoorns, twee violoncels, een contrabas, twee fagotten en twee alten. Natuurlijk moest het orkest ook het ballet begeleiden dat in de opera werd ingelascht (in ‘Ninette à la Cour’ van Favart, den 7en Mei 1762 te 's-Gravenhage gegeven, kwamen niet minder dan drie balletten voor.) In 1763 bestond het ballet uit twee dansers, een danseres, zes mannelijke en zes vrouwelijke figuranten, in 1780 uit een eerste, twee tweede dansers, drie eerste, twee tweede danseressen, zes mannelijke en zes vrouwelijke figuranten. Wij hebben opgemerkt dat het Fransche tooneel het eenige vaste gezelschap in Den Haag was. Dit wil echter | |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
niet zeggen dat er in de 18de eeuw niet tijdelijk ook andere troepen in Den Haag gevestigd zijn geweest. Integendeel! Daar was in de eerste plaats nog het gezelschap van Rijndorp dat zich, zooals wij hebben gezien, ook na den dood van den stichter nog eenigen tijd staande heeft weten te houden onder leiding van Rijndorps vrouw en Jan van Hoven, maar de beteekenis van dit gezelschap voor het Haagsche muziekleven is in ieder geval gering geweest. Vooral in de tweede helft van de 18de eeuw zijn door verschillende gezelschappen, voornamelijk echter buitenlandsche, voorstellingen in Den Haag gegeven. Zoo heeft bijv. in 1760-1761 een Italiaansche troep in de Casuariestraat onder leiding van d'Amicio gespeeld en in Mei 1760 zijn door Sieur Frédéric, dien wij reeds in Amsterdam ontmoet hebben, eenige voorstellingen gegeven. Ook een Joodsch gezelschap heeft getracht voorstellingen te geven op de ‘Luysemarkt’ in 1764. Verder kwamen er Vlaamsche operisten naar Den Haag o.a. onder leiding van den ons bekenden Neyts. Van 1766 tot 1774 heeft de beroemde Amsterdamsche tooneelspeler Maarten Corver 's winters gespeeld in een eigen schouwburg in de Assendelftstraat. 's Zomers trok hij met een tent de kermissen rond. In 1774, toen hij een engagement kreeg aan den nieuwen Rotterdamschen schouwburg, heeft hij zijn gebouw blijkbaar verhuurd aan een Duitsch gezelschap, want volgens de Rijswijksche Vrouwendaagsche Courant van 1774Ga naar eind126) werd de schouwburg in de Assendelftstraat in dat jaar bespeeld door een Duitschen troep die onder, leiding van Abt, behalve treur- en blijspelen ook opera's en balletten opvoerde. Volgens dezelfde bron werden o.a. de volgende opera's opgevoerd: ‘Der Kaufmann von Smyrna’ ‘Der Zauberer’ ‘Der Fassbinder’ ‘Der Apotheker’, alle werken die zich op den duur niet op het repertoire van de opera hebben weten te handhaven.
Aan het slot van onze besprekingen over de muziek bij de dramatische vertooningen te Rotterdam in de 17de | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
eeuw hebben wij opgemerkt dat Rotterdam waarschijnlijk de geheele eeuw vrijwel verstoken is geweest van operavoorstellingen. In de 18de eeuw is dit er niet veel beter op geworden. Wel kreeg den 3den Augustus 1707 een zekere ‘Quenot de la Chêne, intendant van de musieke van den Koning van Pruyssen’ verlof in de Kaatsbaan de ‘Bataille van Ramilles en die van Hoogstet’ op te voeren, een soort opera met militaire muziek en donderbussen. Ook kwam een enkele buitenlandsche troep, bijv. die van Neyts, voorstellingen in Rotterdam geven, maar daar is het dan ook bij geblevenGa naar eind127). De Rotterdammers voelden blijkbaar meer voor het gewone tooneel, want er waren te Rotterdam verscheidene genootschappen die ijverig de dicht- en de tooneelspeelkunst beoefenden. Ook hadden er in de tweede helft der eeuw geregeld openbare tooneelvoorstellingen plaats, althans van ongeveer 1766 af, toen Maarten Corver met zijn gezelschap uit Den Haag geregeld in Rotterdam speelde. De stalhouder Leendert Erkelens had in 1765 op zijn erf buiten de Binnenwegsche poort een schuur laten bouwen ‘ten einde daarin zijne paarden en rytuigen te bergen’, maar in werkelijkheid met de bedoeling haar aan tooneelgezelschappen te verhuren. De Overheid nu bood Corver tegen Mei 1772 deze schuur van Erkelens als permanent comediegebouw aan, in de hoop dat Rotterdam daardoor eindelijk een vast tooneel zou krijgen, maar Corver die de voorkeur gaf aan zijn eigen tent, sloeg het aanbod af. De oprichting van een Rotterdamsch tooneel zou dan ook wie weet hoe lang nog een illusie zijn gebleven, als niet in datzelfde jaar in Amsterdam de schouwburg afgebrand was. Deze ramp toch is de onmiddellijke oorzaak geweest van de oprichting van een permanent tooneel in Rotterdam. Zonder deze zoo noodlottige gebeurtenis zou n.l. Jan Punt zeker niet op de gedachte zijn gekomen, Amsterdam te verlaten om zijn geluk elders te beproeven. Nu was hij door den brand zonder emplooi, en al hadden de Regenten van den Amsterdamschen Schouwburg hem de | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
verzekering gegeven dat zij hem dadelijk na den wederopbouw van den schouwburg weer in dienst zouden nemen en hem bovendien in afwachting daarvan 1000 gulden salaris zouden toekennen, Punt verkoos Amsterdam te verlaten om met eenige andere leden van het voormalige Amsterdamsche gezelschap voorstellingen te geven in de loods van Erkelens te Rotterdam, die hij per avond van hem huurde. Evenals in Amsterdam en Den Haag werden de voorstellingen door middel van aanplakbiljetten bekend gemaakt; in Rotterdam echter stond daar behalve het te spelen stuk enz. ook de volgende waarschuwing op: ‘Niemand zal in den schouwburg Flessen met wijn of anderen Drank mogen brengen, Tabak rooken, of eenige baldadigheden plegen, het zij met zingen, schreeuwen, razen, schelden, fluiten of met nootendoppen en eenige andere vuiligheden op den Aanschouwer te werpen, op verbeurte van drie guldens ten behoeve van den Armen, en daar boven uit den schouwburg geleid te worden’Ga naar eind128). Het Rotterdamsche publiek deed blijkbaar in die dagen in welopgevoedheid niet onder voor dat in de andere belangrijke steden van ons land. De eerste voorstelling, op 26 Mei 1773, werd natuurlijk - hoe kon het ook anders - ingeleid met een gelegenheidsgedicht, n.l. met ‘De Opening van Apolloos Tempel’, een zinnebeeldig voorspel met zang en dans en een ‘generaal Ballet’. Hierop volgde het treurspel ‘Gabinia’ van De Brueys, in de vertaling van S. Feitama. De gewoonte van andere steden, bij elke voorstelling een treurspel te doen volgen door een blijspel of klucht, heeft Punt ook in Rotterdam willen invoeren, maar het publiek had andere verlangens en noodzaakte Punt, van de vier voorstellingen die hij wekelijks gaf, er twee aan het blijspel en aan de klucht te wijden. ‘Het onbestorven Weeuwtje’ van P.A. de Huibert van Cruyningen en ‘De geveinsde Zotheid der Liefde’ van Th. de Coningh zijn voorbeelden van zulke lichte stukken. Er werd steeds in gezongen, | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
en tusschen het voor- en nastuk werden eenige dansen of een ballet opgevoerd. Niettegenstaande Punt dus alles deed om het den Rotterdammers naar den zin te maken, wilden de zaken financieel niet vlotten. Hij was blijkbaar niet in den smaak gevallen, en toen tot overmaat van ramp aan het operagezelschap van Neyts vergunning werd verleend eenige voorstellingen te geven, trok het publiek daarheen, en besloot Punt den 13den September 1773 zijn schouwburg maar te sluiten. Op het permanente Rotterdamsche tooneel rustte blijkbaar weinig zegen, en het feit dat Amsterdam druk bezig was zijn schouwburg weer op te bouwen, maakte de voorteekenen voor de toekomst niet gunstiger, want het lag voor de hand dat de meeste acteurs weer emplooi in Amsterdam zouden gaan zoeken. Gelukkig echter waren er in Rotterdam een paar tooneellievende kooplieden, Cornelis van der Pot en Gelinius van Spaan, die onmiddellijk pogingen in het werk stelden het gezelschap voor Rotterdam te behouden, wat hun ook gelukte. Zij namen tezamen met twee andere notabelen der stad het bestuur van den Schouwburg op zich en benoemden Punt als directeur. De Commissarissen, zoo noemden zij zich, betaalden het personeel, kozen de stukken uit, verdeelden de rollen, kortom waren de daadwerkelijke directeuren. 11 October 1773 werden de voorstellingen in de loods van Erkelens weer opgevat, maar na afloop van het seizoen (de laatste voorstelling had plaats 14 Mei 1774) maakte Erkelens bezwaar zijn loods weer voor het volgende jaar op dezelfde voorwaarden beschikbaar te stellen. Daarop besloten de Commissarissen een eigen schouwburg te stichten aan den Coolsingel, die den 27sten December 1774 voor de aandeelhouders, en een dag later voor het publiek werd geopend. Punt bleef als directeur gehandhaafd, en bovendien had men kans gezien Maarten Corver aan het gezelschap te verbinden. Op den openingsavond droeg eerst Punt, in een gewaad van satijn met zilver gegarneerd, op een wolk ten too- | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
neele neergedaald - men begrijpt al wien hij moest voorstellen - een gedicht voor van C. van der Pot, getiteld ‘Een dankzegging door Apollo’; daarna volgde het treurspel ‘Maria van Bourgondie’ van Mevr. L.W. van Winter, geb. Van Merken. Den volgenden avond werd het treurspel herhaald, voorafgegaan door een ‘aanspraak van Apollo’, ditmaal door Van Spaan gemaakt, en door een ‘serieus ballet’. Na de pauze vertoonde men nog de klucht met zang en dans ‘Blindemannetje’ naar het Fransch van Dancourt. In den nieuwen schouwburg speelde men in den regel een voor- en een nastuk, met daartusschen een dans of een ballet. Het ballet vormde trouwens een belangrijk gedeelte van de voorstelling. Men onderscheidde verschillende soorten als ‘ballet héroique’, ‘ballet comique’ én ‘ballet pantomime’Ga naar eind129). Vooral het laatste genre was zeer geliefd. Het waren eigenlijk kluchten, soms in drie bedrijven, waarin het spreken door dansen en gesticuleeren werd vervangen. Vermakelijk zijn dikwijls de titels die men aan de balletten gaf, zooals ‘De gestoorde visvangst’, ‘De bedrogen bakker of de listige Oostindievaarder’, ‘De bedrogen tuinier’ (alle ballets comiques), ‘Het oog van den Meester’, ‘De Boere Medevryers’ en de ‘Struikroovers’ (ballets pantomimes). Een andere afwisseling gaven de divertissementen, waarin zang en dansen, soms op klompen en stelten, naast tableaux vivants voorkwamen. Het orkest dat dit alles moest begeleiden, bestond uit twee eerste, twee tweede violen, een alt, een violoncel, een bas, twee waldhoorns en een fagotGa naar eind130). Het was dus nog aanmerkelijk kleiner dan het Amsterdamsche schouwburgorkest uit die dagen dat, zooals wij weten, uit 16 man was samengesteld. In 1776 kregen de Commissarissen oneenigheden met Punt, met het gevolg dat hij de directie moest neerleggen en blij mocht zijn nog voor een aantal voorstellingen geengageerd te worden. 11 October 1776 werd in zijn plaats Maarten Corver directeur. Punt hield het nog uit tot | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
April 1777 en keerde toen naar Amsterdam terug in de hoop daar weer aan den schouwburg verbonden te zullen worden. Zijn hoop bleek evenwel ijdel, en spoedig daarna, 18 December 1779, is hij gestorven. Onder Corvers leiding vormden, evenals vroeger, de treur- en blijspelen en de kluchten den hoofdschotel van de voorstelling. Als nastukje voerde hij o.a. op ‘Annette en Lubin’ een tooneelspel met zang of Opera-Bouffon, van Favart, waarin de muziek over het algemeen van ondergeschikt belang was. Ook aan het ballet werd nog de noodige aandacht besteed. Corver heeft het niet lang gemaakt. Alle mogelijke oneenigheden met de Commissarissen noodzaakten hem in September 1779 de directie neer te leggen en naar Den Haag terug te keeren, waar hij in 1782 van de Overheid vergunning kreeg, zijn leven lang met een nationalen troep ‘De Nederduitsche tooneelspelers’ in zijn schouwburg in de Assendelftstraat te spelen. De directie van den Rotterdamschen Schouwburg ging over op Mej. De Bruin, die als actrice reeds geruimen tijd aan den schouwburg verbonden was geweest. Er werd bekend gemaakt dat evenals te voren de toehoorders onthaald zouden worden op treur- en blijspelen, kluchten, dansen en divertissementen, maar het ging Mej. De Bruin niet naar den vleeze, en reeds in het begin van Januari 1780 moesten de Commissarissen financieel bijspringen om een débacle te voorkomen. In Mei daarop kwam een einde aan haar bewind. Zij trok met haar acteurs en actrices naar Leiden waar zij eenige voorstellingen heeft gegeven. Intusschen hadden vier acteurs, Rivier, Mallet, Bingley en Rypland, zich bereid verklaard den schouwburg te huren. 12 October 1780 heeft de heropening plaats gehad. Veel geluk hebben de heeren ook al weer met hun onderneming niet gehad, want begin Januari 1781 werd de schouwburg op last van de Overheid gesloten, in verband met den oorlog die in de laatste dagen van 1780 tusschen Holland en Engeland was uitgebroken. De gedwongen | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
rust waaraan de schouwburg nu was overgegeven, was oorzaak dat de eigenaren in steeds grooter finantieele moeilijkheden geraakten. Te langen leste, op 27 November 1781, werd de schouwburg met inventaris verkocht aan een ‘societeit van 25 heeren’, die zich met de verdere exploitatie wilden belasten, zoodra de Overheid weer vergunning tot spelen zou hebben gegeven. Het duurde echter nog tot September 1783 voordat het zoover was, hoewel reeds in het begin van het jaar een wapenstilstand met Engeland was gesloten. Merkwaardigerwijze is de schouwburg toen verhuurd aan twee gezelschappen die dag om dag zouden optreden n.l. aan een Hollandschen troep onder leiding van Ward Bingley en aan een Franschen onder directie van Madame Fleury. Land heeft ook deze toestand niet geduurd, want het jaar daarop zijn beide gezelschappen van het tooneel verdwenen, en zien wij een zekeren Pieter Lievens Kersteman den scepter zwaaien. Na korten tijd moest ook hij echter zich terugtrekken en op de jaren 1792-'95 na, toen Andries Snoek er met zijn troep speelde, heeft de Rotterdamsche Schouwburg het zonder vasten bespeler moeten stellen. |
|