Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
XII. Muziek in de kerkIn de 18de eeuw is het muziekprobleem in de kerk aan de orde gebleven, maar de bestaansrechten van het orgel werden niet meer aangetast. De organist behield de dubbele taak, in de vorige eeuw verworven, nagenoeg in zijn geheel; alleen schijnt die minder zwaar geworden te zijn, althans uit verschillende instructies is ons gebleken, dat in vele gemeenten niet meer, zooals in de 17de eeuw, bijna dagelijks orgelbespelingen werden gehouden, maar slechts ééns per week en bij bijzondere gelegenheden. Tot deze laatste behoorden bijv. de geboorte van den Prins van Oranje, in 1748, en zijn meerderjarigheidsverklaring in 1766. Ter eere van beide gebeurtenissen werd in de Groote, Ooster en Waalsche Kerk te Rotterdam bij een stemmingsvolle verlichting van kaarsenkronen tot middernacht met tusschenpoozen orgel gespeeldGa naar eind77). De omschrijving van een organistentaak vinden wij o.a. in een Resolutie van 5 Jan. 1733 van Kerkmeesteren van de Hervormde Kerk te MaassluisGa naar eind78). Hierin staat dat de organist Jaarsma behalve tijdens den dienst ook na het uitspreken van den zegen een kwartier moest spelen tot de menschen uit de kerk waren. Bovendien moest hij iederen Woensdagmiddag een orgelbespeling geven van een uur en ‘telkens zo veel veranderingen van geluid en geluiden voortbrengen als het orgel en zijne kunst vermogen’Ga naar eind79). In Rotterdam moest de organist van de St. Laurens of Groote Kerk, volgens een instructie van 3 Dec. 1777, ‘onder het singen.... sig bedienen van bekwaeme Re- | |
[pagina 110]
| |
gisters, en Toonen, en soodanege Bassen en verdere Compositien by den voys van den Psalm voegen, als tot meeste leyding en toonhouding van de gemeente kan strekken’. Verder moest hij op Zon- en feestdagen na afloop van den tweeden ochtenddienst een half uur spelen, voorts na de middagpreek, na het bedienen van het Avondmaal, in de zomermaanden bij het avondgebed en dan nog Dinsdags en Donderdags na de preek een kwartier. Hiermee was zijn blijkbaar vrij uitgebreide dienst nog niet afgeloopen, want bovendien speelde hij alle Woensdagen na de godsdienstoefening nog een uur ‘Psalmen en andere deftig en sedig Musijk, zoo als de Konst best kan uitleveren’. Ten slotte moest hij nog het orgel ‘tracteeren’ ter gelegenheid van de eindexamens, de ‘Promotiën’ van de ‘Publique Erasmiaansche Scholen’, zooals de Rotterdamsche Latijnsche School heette, en ter eere van oraties en andere publieke gebeurlijkhedenGa naar eind80). Mogelijk hebben voorschriften zooals te Maassluis aan Jaarsma gegeven werden, bijgedragen tot ontwikkeling van het orgelspel, in ieder geval hebben wij gegevens gevonden over verschillende uitstekende organisten uit de 18de eeuw. Een der bekendste uit het eerste kwart der eeuw was Quirinus van Blanckenburgh te Gouda geboren in 1654 en in 1739 te 's-Gravenhage gestorven. Op 24-jarigen leeftijd werd hij student aan de Leidsche Hoogeschool; hij schijnt echter spoedig van richting veranderd te zijn, want in 1687 is hij benoemd tot organist aan de Waalsche Kerk te 's-Gravenhage, en in 1731 is hij overgegaan naar de Nieuwe Kerk. Over zijn muzikale opleiding sprekende in zijn ‘Elementa musica of nieuw licht tot het wel verstaan van de musiec en de bas continuo’ (1739), zegt hij dat hij de muziek geleerd heeft uit ‘Rudimenta musicae latino belgica....’ (zie blz. 71). Behalve als den schrijver van deze Elementa kennen wij hem o.a. nog door zijn ‘Clavecymbel- en Orgelboek der Gereformeerde Psalmen en Kerkzangen’, 's-Gravenhage (1732) en door ‘De verdubbelde harmony, | |
[pagina 111]
| |
in een, voor dezen onbekend, doorluchtig musijc, waarvan de Bas en de Wijs, in 't zamenstemming, door verwisseling, doen zien, hoe in de helft het geheele bestaat: en hoe twee een, en een twee zijn, makende alzoo een zinnebeeld van 't huwelijk: waar by gevoegt zijn eenige Trompetstukjes, en andere, met variatien, alles om te speelen op de Clavecimbel’ (1733). Dit werk heeft hij geschreven ter eere van het huwelijk van den Prins van Oranje. In de Universiteits-Bibliotheek te Rostock wordt een band met manuscripten van Quirinus van BlanckenburghGa naar eind81) bewaard, getiteld ‘Varia unbekannter Komponisten’. Het zijn zangcomposities en kleine stukken voor clavecymbel, meest afschriften en bewerkingen van stukken van andere componisten, maar er zijn ook twee origineele composities van hemzelf bij, een Chanson en een cantate ‘L'Apologie des Femmes’. Deze is kort geleden in een bewerking van Mevr. A. Komter-Kuipers door de firma H.M.C. Rijs te Delft uitgegeven. In 1678 is Van Blanckenburgh in een hevigen strijd gewikkeld geweest met Dirk Scholl, organist te Delft (zie blz. 64). Door de Overheid van Gouda aangezocht, behulpzaam te zijn bij het bestellen van een nieuw klokkenspel voor de St. Janskerk, dat men door een Hemony wilde laten maken, oordeelde hij het noodzakelijk de Cis en de Dis, die voordien niet in de bas voorkwamen, in het klokkenspel op te nemen. Dirk Scholl, wiens oordeel bij de keuring van het opgeleverde klokkenspel gevraagd werd, sprak als zijn meening uit dat deze twee klokken totaal overbodig waren. Op Van Blanckenburghs verdediging in een vlugschrift antwoordde Pierre Hemony, die de partij van Scholl had gekozen, met ‘De Onnoodsaakelijkheid en ondienstheid van Cis en Dis in de Bassen der Klokken....’, waarbij hij o.a. gesteund werd door het oordeel van de klokkenisten Salomon Verbeek en Michael Servaes Nuyts. Hiermede was echter de ‘ondienstigheid’ geenszins bewezen. Integendeel, de ge- | |
[pagina 112]
| |
schiedenis heeft aangetoond, dat Van Blankenburgh een zeer vooruitstrevenden geest bezat: hij was in dezen zijn tijd ver vooruit, want in lateren tijd heeft men de ‘dienstigheid’ van de Cis en Dis klokken volkomen erkend: in een modern klokkenspel zijn zij zelfs onontbeerlijk. Voor Amsterdam waren in de eerste helft der 18de eeuw vooral de organisten Nozeman, Frischmuth en Hurlebusch van beteekenis. Jacobus Nozeman, 3 Sept. 1693 te Hamburg geboren, 6 Oct. 1745 te Amsterdam gestorven, is tot na 1724 organist geweest aan de Remonstrantsche Kerk. Van zijn composities kennen wij slechts twee bundels van 6 sonaten voor viool met continuobegeleiding (op. 1 en 2). In de Bibl. Nat. te Parijs wordt van beide werken een exemplaar bewaard. Leonard Frischmuth, in 1765 overleden, was organist aan de Nieuwe Zyds Kapel en leeraar in het clavecymbelspel. Van hem zijn bekend ‘Korte en zakelijke Onderwyzings Gedagten over de Beginselen en Onderwijzingen van 's Clavecimbel’, uit het jaar 1758, en verder nog twee bundels kleine stukken voor clavecymbel, zes Trio's voor clavecymbel, fluit en viola da gamba (1762) en de muziek bij de Stichtelijke Gezangen van Rutger Schutte. Ook heeft hij drie concerten van Tartini voor clavecymbel gearrangeerd. Konrad Friedrich Hurlebusch, in 1696 te Brunswijk geboren, 16 Dec. 1765 gestorven, werd na vele omzwervingen in Duitschland in 1737 organist aan de Oude Kerk te Amsterdam, wat hij tot zijn dood gebleven is. Van zijn vele composities noemen wij hier slechts ‘De 150 Psalmen Davids met der zelver Lof-Gezangen, gemaakt voor het clavier en orgel, na hunne gegronde en ware harmonien....’ Amsterdam, 1746; Zes ‘Arie Dell' opere intitolate, Flavio Cuniberto, e L'Innocenza Difesa. Parte prima, ed opera Terza’, Amsterdam; Zes ‘Sonate di Cembalo. Preservate come le mie altre Composizioni Musicali per il Cembalo, Divise in due Parti’, omstreeks | |
[pagina 113]
| |
1735 in Hamburg gedrukt en in 1912 opnieuw uitgegeven door de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, met een toelichting van Max Seiffert. Een interessante figuur uit iets lateren tijd was de blinde organist en klokkenist Jakob Potholt (Amsterdam 1726 - 11 Oct. 1782). Op twaalfjarigen leeftijd werd hij organist aan de Westerkerk en later klokkenist van het stadhuis op den Dam, in 1760 organist aan de Oude Kerk. Blijkt uit de vroege benoeming al dat hij bijzonder begaafd moet zijn geweest, Charles Burney, een Engelschman die ons land bezocht heeft om materiaal te verzamelen voor een boek over muziekgeschiedenis (zie blz. 115), bevestigt dit in ‘The Present State of Music in Germany, the Netherlands and United Provinces’ (1773). Hij zegt hierin dat Potholt, niettegenstaande zijn blindheid, met groote vaardigheid en gevoelvolle voordracht speelde. Ook prijst Burney zijn carillonbespelingen. Van zijn composities zijn 12 symphonieën voor hoorn, viool, violoncel, alt en contrabas in 1748 opgedragen aan het Coll. Mus. Ultrajectinum. Verder heeft hij ‘12 Airs et Menuets pour le clavecin, violon et flûte, avec une basse continue’ (1747) geschreven en de muziek voor de 150 Psalmen en Lofzangen (1777). Een zeer bekend organist was Johan Philip Albrecht Fischer, omstreeks 1698 te Utrecht geboren en 30 Oct. 1778 in zijn geboortestad gestorven. Hij is begonnen als organist aan de Luthersche kerk, maar van 1737 tot zijn dood is hij organist en klokkenist van den Dom geweest. Een van zijn composities, zijn ‘Introductio et Symphonia’, hebben wij reeds leeren kennen (blz. 105). Ook op theoretisch en historisch gebied heeft hij van zich doen spreken door de uitgave van de volgende werken: le ‘Kort en grondig onderwijs van de Transpositie, beneffens eenige korte aenmerkingen over de Musiek der Ouden, de onnoodigheit van eenige Modis, en het ut, re, mi; als mede de Subsemitonia of gesneede Klavieren. Waer noch bygevoegt is een korte en gemakkelyke Methode, om een | |
[pagina 114]
| |
Klavier gelijk te stemmen’, Utrecht 1728, 2e ‘Korte en noodigste grondregelen van de Bassus Continuus beneffens verscheydene aenmerkingen over derzelfs behandelinge, voorgestelt en met eenige Exempels verklaart’, Utrecht 1731, 3e ‘Verhandeling van de Klokken en het Klokke-Spel; waer in behalven de opkomst van het Klokkespel alles wat omtrent de Klokken aenmerkelijk is, als: de Stoffe, Gewigt, Grootte en Klank derzelve; mitsgaders de Compositieregels voor de Ton, en de noodige wetenschap van 't versteeken, wordt voorgestelt. Benevens een kort Bericht van de Outheit, Gebruyk, Misbruyk en Doopen der Klokken, als ook van zoogenaamde Wonderklokken’, Utrecht 1738. Na Fischer is Frederik Nieuwenhuyzen - in 1758 te Zutphen geboren - organist en klokkenist aan den Dom geweest, wat hij tot zijn dood - 29 Jan. 1841 - is gebleven. Behalve in den gewonen kerkdienst moest hij elken Woensdag van elf tot twaalf ‘met tablature speelen met open deuren tot genoegen van de toehoorderen’Ga naar eind82). Dit genoegen zal wel zeer groot geweest zijn, want Nieuwenhuyzen stond bekend als een van de grootste organisten van zijn tijd. Ook was hij phonascus (kapelmeester) van het Collegium Musicum Ultrajectinum. Van zijn componities noemen wij ‘Stigtelijke digtstukjes van Mr. H. van Alphen, op muziek gebragt door F. Nieuwenhuyzen, Organist te Utrecht’, Utrecht 1788, ‘Musicq op de gedichten van Mr.J.P. Kleyn en vrouwe A. Kleyn geb. Ockerse, gecomponeert door F. Nieuwenhuysen’, Utrecht 1792 en een ‘Bataille’ voor twee orkesten, voorstellende 37 verschillende episoden van een groot gevecht. Ook Gerard Havingha - ongeveer 1702 te Alkmaar geboren en in zijn geboortestad overleden - heeft naam weten te maken, vooral door zijn ‘Verhandelingen van den Oorspronk en voortgang der orgelen, met de voortreffelijkheit van Alkmaars groote orgel, by gelegenheit van deszelfs herstellinge opgestelt’, Alkmaar 1727. Verder hebben zijn composities waarde. Een exemplaar | |
[pagina 115]
| |
van zijn ‘6 Suites voor de Clavecymbel’, Amsterdam 1725 wordt in de Stadsbibliotheek te Leipzig bewaard. Bovendien heeft hij zich nog verdienstelijk gemaakt door D. Kellners ‘Treulicher Unterricht im General-Bass’ enz. in het Nederlandsch te vertalen. Een andere belangwekkende figuur is Jacob Wilhelm Lustig. Hij is 21 Sept. 1706 te Hamburg geboren en 17 Mei 1796 gestorven te Groningen, waar hij in 1728 was benoemd tot organist van de Martinikerk. Hij heeft o.a. 6 sonates en een Psalmboek voor clavecymbel geschreven, maar zijn bekendheid dankt hij in de eerste plaats aan zijn geschriften over muziek en zijn vertalingen van vreemde werken, zooals het boek van Burney, waarvan hij in 1786 een bewerking heeft uitgegeven onder den titel ‘Rijk gestoffeerd verhaal van de eigenlyke gesteldheid der hedendaagsche toonkunst’ enz. Ook Joh. Joachim Quants Methode voor de dwarsfluit, de Vioolschool van T. Wodiczka en Fr. Wilh. Marpurgs ‘L'Art de jouer le clavessin’ heeft hij vertaald. Van zijn origineele werken noemen wij hier: ‘Idee van 't clavier, vervattende de noodigste en min-bekendste regels, tot nette behandeling des staartstuks, clavecymbels, clavicordii, en diergelyke musicale werktuigen, dienstig’, Groningen, 1740, waarvan de Ver. voor Ned. Muziekgeschiedenis het handschrift bezit, ‘Inleiding tot de Musijkkunde’, Groningen 1751, ‘Muzykaale spraakkunst of duidelyke aanwyzing en verklaaring van allerhande weetenswaardige dingen, die in de geheele muzykaale practyk tot eene grondslag konnen verstrekken’, Amsterdam, 1754, en zijn ‘Twaalf redeneeringen over nuttige muzikaale onderwerpen’, Amsterdam 1756. De organist Johannes Radeker, omstreeks 1730 te Haarlem geboren, is ons bekend door zijn ‘Korte beschryving van het beroemde en prachtige orgel in de groote of St. Bavoo's kerk te Haerlem’ (1775). Hij was de zoon en leerling van den organist en carilloneur aan deze kerk Henri Radeker, wien op 14 Sept. 1738 de eer | |
[pagina 116]
| |
te beurt is gevallen het orgel, gebouwd door Chr. Muller, bij de inwijding ervan te mogen bespelen. In 1756 is Jan organist aan de Groote Kerk te Beverwijk geworden, in 1774 is hij zijn vader opgevolgd. Drie sonates voor klavier en viool (1762) zijn van hem bekend. Van meer beteekenis voor onze muziekgeschiedenis is een broeder van den beroemden Goudschen orgelmaker Hans Heinrich Hess geweest, Joachim Hess, in 1730 te Leeuwarden geboren en in 1811 te Zeist gestorven. Hij was achtereenvolgens organist en klokkenist te Gouda (1749), Maassluis (1753) en weer te Gouda (1754-1810). Hier heeft hij zijn belangrijke werken op orgelgebied geschreven: ‘Korte en eenvoudige handleyding tot het leeren van 't Clavecimbel of orgelspel’ (1779), ‘Luister van het orgel of naauwkeurige aanwyzinge, hoe men door eene gepaste registreering en geschikte bespeeling de voortreflyke hoedanigheden en verwonderenswaardige vermogens van een kerk- of huisorgel in staat is te vertoonen’ (1772) en ‘Dispositiën der merkwaardigste kerkorgelen welke in de zeven Vereenigde Provinciën, alsmede in Duitschland en elders aangetroffen worden’ (1774). Een werkje, aansluitend aan het laatst genoemde, verscheen in 1788 van de hand van Nicolaas Knock, een Groningsch advocaat, in 1759 te Leeuwarden geboren en in 1794 te Makkinga gestorven. Het droeg den titel ‘Dispositien der merkwaardigste kerk-orgelen, welke in de Provincie Friesland, Groningen en elders aangetroffen worden. Kunnende dit werk verstrekken tot een vervolg van het werk van den Heer Hess’. Op geheel ander gebied ligt de bekendheid van een Vlissingsch organist en klokkenist, Joost Verschuere Reynvaan, in 1743 te Middelburg geboren en 12 Mei 1809 te Vlissingen gestorven. Naar hij zelf op een van zijn werken vermeldt, was hij tevens Advocaat, Schepen en Raad, Weesmeester, Thesaurier, Griffier ter Thesaurie en Bibliothecaris. Niettegenstaande zijn blijkbaar zeer drukke werkzaamheid heeft hij kans gezien het eerste Neder- | |
[pagina 117]
| |
landsche muzieklexikon op touw te zetten onder den titel ‘Muzykaal Konst-Woordenboek, behelzende verklaaringen van, als mede het gebruik en de kracht der Konstwoorden, die in de Muzyk voorkomen’, Middelburg 1789. Helaas zijn alleen het eerste deel van A tot E en een aflevering van het tweede deel verschenen. Over zijn arbeid niet tevreden, begon hij opnieuw; in 1795 verscheen een deel van A tot M, maar daarbij is het dan ook gebleven. Nog publiceerde hij in 1787 een ‘Catechismus der Muzijk’; ook schreef hij zes sonates voor viool, Mengeldichten en Gesangen, psalmen, motetten enz. Noemen wij ten slotte nog den organist Wilhelm Gottlieb Hauff, omstreeks 1755 te Gotha geboren en 14 Mei 1817 te Nijmegen gestorven. Hij was als kapelmeester van het regiment Saksen-Gotha in Nederlandschen dienst naar ons land gekomen, heeft zich eerst te Zaltbommel en omstreeks 1785 te Nijmegen gevestigd als organist van de Groote Kerk. Van zijn composities kennen wij o.a. een ‘Cantate op Sicilia, gecomponeerd en geexecudeert op het Maendaagsche Music-Collegie te Nymegen, den 22 Nov. 1784, voor soli, koor en orkest’, en een ‘Cantate pour 2 Violens, 2 Flûtes, 2 Cors, Alto solo et Basso, Soprano solo. Gecomp. voor Syne Doorluchtige Hoogheid den Prince van Oranien by intreede in de Luthersche Kerk te Nymegen’, 1786. De partituren in manuscript van deze werken en nog vele andere composities van Hauff zijn in het bezit van de Ver. voor Ned. Muziekgeschiedenis. Dat Hauff ook nog na zijn vestiging te Nijmegen relaties met andere steden is blijven onderhouden, blijkt uit het verslag van een vergadering van Kerkmeesters, 9 Juli 1797 te Maassluis gehouden. Hierin wordt meegedeeld, dat in overleg met D. Woerlee aan W.G. Hauff wordt toegestaan ‘eenige excersitien op het orgel te verrichten’. Blijkbaar waren deze oefeningen concerten, want er staat verder ‘Dit met veel lof verricht hebbende, heeft van de opbrengst den armen 15 gulden vermaakt’Ga naar eind83). | |
[pagina 118]
| |
Ook in de Nieuwe Kerk te Amsterdam heeft Hauff een orgelconcert gegeven, bij welke gelegenheid hij ‘De Zeven Kruiswoorden van Haydn’ heeft voorgedragen. Orgelconcerten tegen entree waren zeer geliefd in die dagen. In de jaren 1785-1790 heeft de Abt Vogler zich in zeer vele steden van ons land laten hooren, en vooral in Amsterdam heeft hij als orgelvirtuoos ware triomphen gevierd. Toen hij eens in Zwolle een concert zou geven, vond hij daar geen drukkerij die behoorlijk reclame voor hem kon maken. Gelukkig bracht een juist aangekomen scheepslading bokking uitredding. De burgemeester liet nu n.l. door den stadsomroeper bekend maken: ‘Harderwyker Bukkum zijn geariveerd, en minheer de Abt Vogler zal de Tod van de Prinz Leopold op het Orgel spelen’Ga naar eind84). Toen men hem bij een bezoek aan Gouda zijn oordeel vroeg over het Goudsche en ook over het Haarlemsche orgel, antwoordde hij: ‘Monsieur! je les compare avec deux femmes, bien différentes; l'une (doelende op het Haarlemsche) c'est une femme belle, superbe, mais fière, dure, capricieuse, l'autre (dat van Gouda) est douce, aimable, traitable, en un mot, c'est ma maîtresse’Ga naar eind85). Zien wij dus uit het bovenstaande dat uit de eenvoudig opgezette orgelbespelingen der 17de eeuw in de 18de ware concerten tegen entree zijn gegroeid, de bespelingen in den ouden trant, gratis voor iedereen toegankelijk, bleven evenzeer in eere. Wij hebben daar verschillende voorbeelden van gegeven. Uit het feit dat de genoemde D(avid) Woerlee, die aan het eind der eeuw te Zalt Bommel iederen Donderdag ‘met ope deuren’Ga naar eind86) moest spelen, zien wij dat ze de geheele 18de eeuw door zijn blijven bestaan. Onder de organisten zijn wij verschillende psalmcomponisten tegengekomen, maar zij hebben den gang van zaken in de kerk niet beïnvloed, want tot diep in de 18de eeuw zijn de psalmberijmingen van Datheen met de daarbij gevoegde muziek de officieel gebruikte gebleven. Het ging bij den eigenlijken psalmstrijd trouwens in hoofd- | |
[pagina 119]
| |
zaak om de berijming en niet om de muziek. Het heeft dan ook niet ontbroken aan mannen die er op uit waren de psalmberijmingen te verbeteren en te trachten hun zienswijze ingang te doen vinden. In 1686 reeds had Hendrik Ghysen, zooals wij gezien hebben, uit 17 berijmingen een bundel samengesteld; in de 18de eeuw zien wij Jan van Duisberg (1701) en Gerh. Fred. Witvogel (1731) met psalmberijmingen voor den dag komen, maar het hielp alles niets, de Datheensche berijming en de daarbij behoorende muziek bleven gehandhaafd. In 1759 had een vereeniging van dichters het genootschap ‘Laus Deo Salus Populo’ opgericht met het speciale doel de psalmen opnieuw te berijmen omdat, zooals zij in het voorbericht van den door hen uitgegeven bundel uiteenzetten, ‘zelfs het betamelyke van met verstand te zingen, niet langer in de gemeente kon stand grypen, naardien eene menigte van woorden en spreekwyzen, die door den tijd in onbruik geraakt, en onverstaanbaar geworden zijn, in de beryming van Datheen gevonden worden’. Dus een nieuwe aanval op de Datheensche berijming, die echter vooralsnog geen groote uitwerking had, hoewel er reeds in 1761 een tweede druk van den nieuwen bundel verscheen. Men vergete niet, dat er nog voorstanders van Datheen waren, die kritiek leverden op de vele geschriften, in die dagen ten nadeele van Datheen uitgegeven. Zoo verscheen naar aanleiding van Andriessens ‘Aanmerkingen op de Psalmberyming van Datheen’ (1764) nog in hetzelfde jaar een ‘Beoordeeling van Andriessen's Aanmerkingen’. Het protest bleef echter aanhouden; ook Johannes Eusebius Voet gaf een nieuwe psalmberijming uit, maar nog zonder succes. Eerst toen in 1773 aan negen predikanten van de Staten der zeven Provinciën opgedragen werd een psalmboek samen te stellen, zou de Datheensche berijming den genadeslag krijgen. Het toen samengestelde psalmboek, 150 psalmen en 12 gezangen, gekozen uit de drie bundels van Ghysen, Laus Deo Salus Populo en Voet, wordt tegenwoordig nog ge- | |
[pagina 120]
| |
bruikt. De melodieën heeft men overgenomen uit de vele bestaande bundels. Enkele ervan zijn gecomponeerd door Louis Bourgeois en Maître Pierre; van de meeste kent men echter den componist niet. Volgens oud gebruik zijn er ook nog wereldlijke melodieën bij. Die van psalm 79 bijv. is ontleend aan het volksliedje ‘De Geuzen zijn in Bommelerweerd gevallen’Ga naar eind87). Wij hebben bij de 17de eeuw reeds besproken hoe die liedjes door verandering van het rhythme onherkenbaar werden. Wij weten hoe ten slotte alle noten nagenoeg even lang aangehouden en de sluitnoten nog eens byzonder uitgerekt werden. Bovendien werd het, onder invloed van den Italiaanschen muziekstijl, in het begin der 18de eeuw mode, alle mogelijke versieringen als trillers, voorslagen enz. aan de melodieën toe te voegen. Men beschouwde dit als een bijzondere verdienste van den organist. Met de invoering van het nieuwe psalmboek, in 1773, heeft men ook pogingen gedaan verbetering in het zingen te brengen. Het was een ware chaos geworden. Hier zong men zeer vlug, daar weer uiterst langzaam. Ja, het kwam zelfs voor dat de eene helft der kerkgangers, het langzaam zingen moede, door demonstratief snel te zingen, de andere helft trachtte te overschreeuwen; maar hierbij bleef het niet. In VlaardingenGa naar eind88) bijv. kwam het zelfs tot een paniek in de kerk, en in Maassluis hadden een heel jaar lang onlusten plaats; huizen werden geplunderd, en zelfs de menschen waren niet veilig. Helaas heeft de strijd geen doel getroffen, want veel verbetering had het zingen er niet door ondergaan. Wel verdwenen langzamerhand de versieringen, maar de kruizen en herstellingsteekens evenals het rhythmelooze zingen met de uitgehouden noot aan het slot bleven bestaan. Tot heden is men er nog niet in geslaagd de euvelen te verhelpen, hoewel men er in de 19de eeuw herhaaldelijk pogingen toe heeft gedaan. |
|