Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
Het muziekleven in de 18de eeuwXI. Collegia MusicaOns muziekleven had kwantitatief in de 17de eeuw geweldig veel gewonnen, maar kwalitatief stond het er op het einde van de eeuw nu niet bepaald rooskleurig voor. Het gehalte van de liedboekjes was op een bedenkelijk laag peil aangeland, met het muziekonderwijs was het nog droevig gesteld, en de pogingen een nationale opera in het leven te roepen, waren op niets uitgeloopen. Alleen in den kring der muziekcolleges werd de ernstige muziek ijverig beoefend. Weliswaar waren enkele collegia opgeheven, maar daarvoor waren weer andere in de plaats gekomen, terwijl verschillende van de oude ook in de 18de eeuw hebben standgehouden, zooals het Nijmeegsche, het Arnhemsche en het Utrechtsche. De muziekcolleges der 18de eeuw in het algemeen, en die van Arnhem en Utrecht in het bijzonder, zijn historisch van groote beteekenis. Hun bijeenkomsten, die op den duur ware concerten zijn geworden, hebben de kiem gelegd voor het moderne muziekleven, dat zich in hoofdzaak om het concertpodium concentreert. Een bespreking van de verschillende colleges moge een en ander toelichten. Van de 17de eeuwsche collegia te Leeuwarden en Deventer vinden wij geen sporen meer, daarentegen moet er in het begin van de 18de eeuw in Rotterdam een hebben bestaan. Archivalisch vinden wij n.l. vermeld, dat dit 5 Jan. 1715 toestemming heeft gekregen in de ‘Capiteinskamer in den Doele’ te oefenenGa naar eind71). Uit een contract, verleden voor notaris Broerius van der Velden te Enkhuizen blijkt, dat er daar in 1789 een is opgericht. | |
[pagina 103]
| |
Te Deventer is in 1793 een nieuw collegium opgericht: ‘Unis par les Sons de la Musique’. Het archief van deze vereeniging dat o.a. het oudste notulenboek bevat, beginnende in het stichtingsjaar, wordt bewaard in het Museum de Waag te Deventer. Ongeveer in het midden der eeuw heeft 's-Gravenhage zijn ‘Ordre de St. Cécile Royale’ of wel de ‘Confrérie de St. Cecilia’ gekregen. Dit collegium is nooit bijzonder op den voorgrond getreden. In 1758 ontving het gratis van de Magistraat ‘een kamer boven het Stadsgebouw, staande en gelegen aen de Zuidwestzyde van de Markt alhier, by de Prinsegragt.... tot het houden van deszelfs concert’. Twee waardevolle relieken van dit gezelschap zijn voor ons bewaard gebleven; een glazen bokaal en een ‘Manuel ou quint-essence des loix fondamentales et additionnelles’. Herinneren de wetten van het gezelschap aan de plichten van de leden, de glazen bokaal getuigt van de vroolijke stemming op de bijeenkomsten en van de gewoonte die ook in de 18de eeuw in alle collegia heerschte: aan het muziekmaken feestvieren te paren. Dat men er bij alle vroolijkheid die in de collegia heerschte, zeer op gesteld was dat het muziekmaken niet in het gedrang zou komen, blijkt uit de Ordonnantie van het Utrechtsche Collegium van het jaar 1721. Men bepaalde n.l. dat het musiceeren precies twee uur moest duren. Om hierop controle te oefenen, werd er een zandlooper in werking gesteld die precies twee uur noodig had om leeg te loopen. Er staat dan ook woordelijk ‘het Collegie sal niet verstaen worden gescheiden te zijn, als nae dat die Loper sal uitgelopen wesen’. Merkwaardig, zelfs fabelachtig zijn ook de bepalingen die men in hetzelfde jaar in Utrecht heeft ingevoerd om ordeverstoringen te beletten bij het musiceeren, voornamelijk veroorzaakt doordat vreemden, vooral jongens, tegen den wil van de collegianten de oefeningen bijwoonden en door geraas en handgeklap de rust verstoorden. Men bepaalde nu, dat iedere collegiant een sleutel van de voordeur zou krijgen | |
[pagina 104]
| |
om die te openen en dadelijk achter zich op slot te doen. Listiglijk zou men ook ‘eenige reizen de Muzijck aenstemmen, niet tegens d'ordinaris dagh van Zaturdagh, maer de Heeren doen convoceren tegens zodanigen anderen dagh,.... om daer door de menschen te abuseren, en dien grooten toeloop van vreemden te beletten’. Het ledental wisselde wel meer dan in de 17de eeuw, maar bleef toch beperkt. Is het van 1746 tot 1771 in Utrecht opgeloopen van 16 tot 40, in dat jaar is het weer op 17 teruggevallen; in Arnhem vinden wij 15 leden opgegeven voor 1745 en 24 voor 1771, terwijl er in 1774 maar 18 waren. Dit wil echter niet zeggen dat er geen toehoorders waren. In Utrecht had men in 1721 wel bezwaar tegen het toelaten van belhamels die de orde en rust verstoorden, maar tegen het toelaten van werkelijke muziekliefhebbers hadden de collegianten geen bezwaar, hoewel er slechts voor een beperkt aantal genoodigden plaats was. In hetzelfde jaar werd dan ook nog bepaald dat iedere collegiant ‘vier persoonen zoo mans als vrouwen in 't Collegie (mocht) brengen, ook zelfs meer persoonen, mits alsdan voor yder persoon boven dat getal betalende een gulden, daeronder echter niet gecomprehendeert de Heeren van de Drie Leden van de Regeringe’. Tevens mochten de organist en de kapelmeester ieder twee leerlingen meebrengen, en de geëngageerde meesters elk één leerling. Uit het feit dat ‘Drie Leden van de Regeringe’ steeds vrijen toegang tot de bijeenkomsten hadden, zien wij dat het Collegium verplichtingen had tegenover de Overheid; inderdaad blijkt uit menige mededeeling dat het op verschillende wijze door de Overheid werd gesteund en bevoorrecht. Niet alleen had men de vrije beschikking over een aan de stad behoorend lokaal, maar herhaaldelijk lezen wij in de boeken van het collegium dat het geldelijken steun van de Overheid heeft genoten om het hoofd te kunnen bieden aan de finantieele moeilijkheden waarin het door het kleine aantal leden dikwijls geraakte. | |
[pagina t.o. 104]
| |
Musiceerend gezelschap, door Nic. Aertman (1713-1793). - Rijks Prentenkabinet, Amsterdam
| |
[pagina 105]
| |
Aanvankelijk stuitte men niet op bezwaren maar toen. er steeds meer toehoorders de bijeenkomsten bezochten, en de zaal te klein werd, vroegen de collegianten de Overheid in 1765 of ‘hun een convenabelder plaats tot het houden van het Concert mogt worden geaccordeert’. Uit deze aanhaling zien wij dat er nu sprake is van het geven van concerten, en dat het collegium zich dus niet meer bepaalde tot musiceeren in besloten kring, met of zonder genoodigden. Het stadsbestuur, blijkbaar op deze concerten gesteld, kwam het collegium in zijn wensch te gemoet door het Choor der Mariakerk om te bouwen tot een concertzaal. Men liet den collegianten weten dat zij daar in het vervolg hun wekelijksche ‘Saturdagsche concerten’ konden houdenGa naar eind72). Nu het collegium de beschikking kreeg over een groote zaal, zag het er ook geen bezwaar meer in het vastgestelde ledenmaximum te overschrijden en zooveel liefhebbers tot de concerten toe te laten als maar wilden komen. Het college schijnt trouwens toch tegenover de stedelijke regeering verplicht te zijn geweest de concerten voor het publiek open te stellen. Zoo werd het Utrechtsche college meer en meer gedwongen uit zijn isolement te treden en zijn kunst in dienst te stellen van het algemeen belang. Tegenover de Overheid toonde het den noodigen tact door, wanneer het daartoe werd aangezocht, gratis mede te werken bij plechtige en andere gebeurtenissen, door het stadsbestuur georganiseerd. Bij een van die gelegenheden, de plechtige herdenking van de stichting van de Utrechtsche Academie, in 1736, heeft zich een vermakelijk voorval voorgedaan. Uitgevoerd zouden worden een Introductio et Symphonia van den Utrechtschen organist J.Ph.A. Fischer en een Cantate van K.G. Geilfus. Aan het collegium werd opgedragen, de uitvoering te verzorgen. Zes trompetters en een pauker moesten evenwel van elders ontboden worden. Bij aankomst in Utrecht bleek dat de paukenist zijn pauken in Arnhem had vergeten. Men liet ze natuurlijk dadelijk halen, maar onder | |
[pagina 106]
| |
commando van een wachtmeester en eenige ruiters. In Utrecht aangekomen, werden de pauken in bewaring gegeven in het huis van den eersten burgemeester, waar ook een ruiter steeds de wacht voor de deur bleef houdenGa naar eind73). Na afloop van de herdenking was er een rijke maaltijd, natuurlijk opgeluisterd met muziek, die men geheel in overeenstemming had weten te brengen met de gerechten waaruit de maaltijd bestond. Zoo speelde men tijdens het nuttigen van de eerste twee gerechten grove muziek van keteltrommen, trompetten en waldhoorns, terwijl het dessert begeleid werd door fijne muziek, gespeeld door gehuurde muziekmeesters en -meesteressen, aangevuld met liefhebbers. Van ongeveer 1741 af heeft het collegium zijn lokalen met het orkest en de instrumenten ter beschikking gesteld van vreemde kunstenaars. Hiervan heeft o.a. W.A. Mozart tijdens zijn verblijf in ons land in 1766 (zie blz. 137) gebruik gemaakt. 16 Jan. 1769 gaven ‘Signor Bocci, capelmeester van Romen en Signora Guida van Napels een groot en vocaal en instrumentaal concert’ in het collegium-lokaal, terwijl de beroemde Italiaansche violist Antonio Lolli er een concert heeft gegeven op 14 November van hetzelfde jaar. In 1776 kreeg het college toestemming entrees te heffen. Het spreekt vanzelf dat het gemoedelijke muziekmaken daarmede een einde nam. Het publiek eischte waar voor zijn geld, en de collegianten waren verplicht door het engageeren van vakmusici en solisten hun uitvoeringen op hooger peil te brengen, wilden zij de belangstelling van het publiek, dat zij nu niet meer missen konden, levendig houden. Zoo werd bijv. 1 Febr. 1781, ter viering van het honderdvijftigjarig bestaan van het collegium, een concert gegeven, waarop een speciaal voor die gelegenheid gecomponeerde cantate van Mattern werd opgevoerd, terwijl de violist Berkenhoff en de organist en klokkenist Nieuwenhuyzen - die in 1784 phonascus van het collegium zou worden - een paar nieuwe muziekstukken voordroegen. | |
[pagina 107]
| |
In Arnhem heerschten ongeveer dezelfde toestanden als in Utrecht. Ook daar steunde de Overheid het collegium, door bijv. in 1742 een jaarlijksche bijdrage van 25 gl. voor vuur en licht te verzekerenGa naar eind74). De feestelijke zijde van het muziekmaken werd hier evenmin als in Utrecht verwaarloosd. In 1747 mochten de leden na het muziekmaken nog tot elf uur bij elkaar blijven. Dan werden zij door den Collegieknecht gewaarschuwd dat het tijd was om te scheiden. Eerst moesten zij echter ‘den overschot van de wijn behoorlijk tellen, in een apart boekje daartoe te houden, so van de quantiteit als soorten aanteekeningen maken, en die verder terstond doen wegsetten alles op een boete van een gulden’. De drankenschat werd dus blijkbaar met onderscheiding behandeld. Een mededeeling dat bij de benoeming van eenige nieuwe bestuursleden op 23 Nov. 1744 ieder der nieuwe grootwaardigheidsbekleeders afzonderlijk met een ‘glaasje van distinctie’ werd welkom geheeten, geeft ons de overtuiging dat ook het nuttigen van den wijn met fijn ceremonieel gepaard moet zijn gegaan. In 1741 heeft men het honderdvijftigjarig bestaan van het St. Caecilia-Concert op grootsche wijze gevierd. Het tweehonderdjarig bestaan van het Collegium is 29 November 1791 gevierd met een groot instrumentaal en vokaal concert, dat gegeven werd in de Reventer van het St. Catharina Gasthuis en is bijgewoond door de leden van de Magistraat en andere autoriteiten. Het programma vermeldde o.a. een symphonie concertante van Davaux, een zangtrio van Heinsius en een kwartet van Pleyel. Na het concert volgde het onvermijdelijke souper, waarna nog werden uitgevoerd een symphonie van Schwindl en een concert met twee rommelpottenGa naar eind75). Groot is het aantal buitenlanders dat in de lokalen van het Arnhemsche collegium is opgetreden. De beroemde violist Carlo Tessarini gaf er o.a. op 27 Februari 1747 een druk bezocht concert; het publiek moest een gulden entree betalen, de leden van het collegium hadden vrijen | |
[pagina 108]
| |
toegang. 20 en 23 Januari 1764 gaf Esser een fluitconcert met den mond, zichzelf daarbij op de viool begeleidendeGa naar eind76). De Collegia musica waren tegen het einde der eeuw eigenlijk niets anders meer dan concertvereenigingen met werkende en kunstlievende leden. Wij moeten de groote beteekenis erkennen die de gebeurtenissen in de 18de eeuw voor ons muziekleven hebben gehad, maar we kunnen toch niet nalaten ook de schaduwzijde aan te roeren, dat n.l. het muziek maken in huiselijken kring er door achteruit is gegaan. Nog steeds doen zich de gevolgen van dezen achteruitgang gelden. |
|