Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
VII. TorenmuziekSpeciaal de muziekcolleges en de huiselijke kring hebben ons in aanraking gebracht met een wijze van muziek maken, kenschetsend voor onze voorouders, maar een der karakteristiekste Nederlandsche kunstuitingen was toch wel de torenmuziek. Reeds in de 12de en 13de eeuw kwamen bij ons klokkenspelen voor. Volgens oude schrijvers moet er o.a. in de 13de eeuw al een gehangen hebben in een der torens van de Benedictijner abdij te Egmond. Deze ‘carillons’ bestonden oorspronkelijk uit vier klokken die bij kerkelijke plechtigheden met stokken of hamers werden aangeslagen of wel door den beierman gebeierd. Hoewel langzamerhand het aantal klokken meer en meer uitgebreid werd, is de oude naam - afgeleid van ‘quadrillio’ behouden gebleven. Al vroeg is aan de klokken nog een andere taak opgelegd: het slaan van de uren, en waarschijnlijk ook de halve uren. Van de 13de eeuw af werden n.l. op de torens uurwerken aangebracht die den tijd aangaven. Door het raderwerk daarvan te verbinden met een der klokken, liet men die om het uur - of het half uur - slaan. In het begin der 15de eeuw, of nog iets vroeger, heeft het klokkenspel in de Nederlanden een nieuwe taak erbij gekregen, n.l. op torens met uurwerken voor het slaan van de uren een zeer simpel liedje te doen hooren, een zoogenaamden ‘voorslag’. Door het uitbreiden van het carillon, dat tenslotte tot over de veertig klokken zou bevatten, maar vooral door de uitvinding van het gemechaniseerde spel omstreeks 1481 - naar men zegt door een | |
[pagina 63]
| |
zekeren Koecke te Aalst in de Zuidelijke Nederlanden - werd het mogelijk melodieën van meer beteekenis te laten hooren. Het eigenaardige is dat de nieuwe methode de oude niet heeft verdrongen, maar dat daar, waar het nieuwe mechaniek aangebracht werd, het klokkenspel op tweeërlei wijze bespeeld kon worden, òf mechanisch òf door den klokkenist zelf. Het mechaniek was als van een ingewikkelde speeldoos. IJzeren pennen, in een draaienden cylinder gestoken, brachten, wanneer zij daarmee in aanraking kwamen, hefboomen in beweging die op hun beurt hamers bewogen, door metalen draden met de hefboomen verbonden. Deze hamers sloegen aan den buitenkant tegen de op verschillende toonshoogte gestemde klokken. Door verplaatsing van de pennetjes werden andere hefboomen beroerd en dus andere klokken aangeslagen. Door ‘den trommel te versteken’, zooals dat heette, bracht men dan ook nieuwe melodieën aan. Vroeger werd de ‘speeltrommel’ dikwijls om de veertien dagen of soms ook eens per maand verstoken, zoodat de burgerij niet maanden lang hetzelfde liedje hoefde aan te hooren, wat helaas tegenwoordig bij de meeste van onze carillons het geval is. Het persoonlijke spel gaat veel eenvoudiger. De beiaardier zit voor een pianoachtige stellage met een reeks handvaten en een rij pedalen, die als ‘toetsen’ dienst doen. Zij zijn n.l. alle afzonderlijk door middel van een langen metalen draad verbonden aan een klepel, die bij het neerdrukken van den correspondeerenden toets tegen den binnenkant van de klok slaat. Zooveel klokken, zooveel toetsen. De klokkenist heeft niets anders te doen dan die handvaten en pedalen naar beneden te drukken, die verbonden zijn met de klokken die hij wil laten klinken. Wanneer het klokkenspel uit de Zuidelijke Nederlanden bij ons is ingevoerd, weten wij niet precies, maar in de 17de eeuw was ons land niet minder dan 80 carillons rijk. Hoog in de lucht in de torens van onze kerkgebouwen en stadhuizen hingen zij, en hun stem werd ver in den om- | |
[pagina 64]
| |
trek vernomen, wanneer de beiaardier of de speeltrommel zijn taak verrichtte. Vooral wanneer de klokkenist zelf speelde, was de aandacht van de bevolking groot. De klokkenist behoorde dan ook tot de populairste figuren van de stad, was dikwijls het voorwerp van groote vereering, en menig dichter heeft den lof der klokkenisten op uitbundige wijze bezongen. Vele zijn de dichterlijke ontboezemingen op ‘'t Over-Konstigh Klok-gespeel’. Niemand minder dan Vondel prees de verdiensten van den Amsterdamschen klokkenist Salomon Verbeek, terwijl Jakob van Noordt in 1659 op de volgende wijze bezongen is door Dullaert: ‘Gy blaakt myn Geest met ziel-vermaak
Wanneer gy van de Beurs haar toren
Uw klok-spel, met hemel smaak
Aan d'Amsteldamsche Jeugd laat hooren’ enz.
Een zeer geliefd Amsterdamsch klokkenist, tevens organist, was ook Dirk Scholl, in 1727 gestorven. Op zijn grafschrift te Delft staat dat hij ‘meer als dertig jaaren bezielde 't klokkenspel en 't Nieuwe Kerks Orgelwerk’. In den regel was het ambt van klokkenist verbonden met dat van organist, maar er waren ook uitzonderingen. J. van Eijk bijv. was, zooals wij hebben gezien, alleen ‘Directeur van alle Klokwerken en de Horologien op de Dom en de Stadt Utrecht’, en van den reeds genoemden Michiel Nuyts weten wij dat hij behalve speelman ook ‘Klockespeelder van de Suyder toorn’ is geweest, maar organist was hij niet. Het ambt van klokkenist was overigens geen sinecure; daar was zeer veel aan verbonden. Zoo moest bijv. Van Eijk in Utrecht in 1632 spelen ‘alle Sondaghen en Vrydaghen een ure voor den middach, ende alle Sondach na den middagh een uur. Item van Mey aen tot Doms Kermis inclusive een uur alle daghen 's avonts nae den eten’Ga naar eind44). Als we nu weten dat het bedienen van het | |
[pagina t.o. 64]
| |
Bladzijde uit Nic. Vallets: Paradisus musicus testudinis, 1618. - Gemeentemuseum, 's-Gravenhage
| |
[pagina 65]
| |
klokkenspel een uiterst vermoeiende bezigheid was en dat de klokkenist natuurlijk ook telkens daartoe den toren moest beklimmen, dan kunnen wij begrijpen dat er veel liefde voor het vak noodig was om het vol te houden. Zijn wij van de werkzaamheden van den klokkenist tamelijk goed op de hoogte, over de stukken die gespeeld werden zijn wij slechter ingelicht. FokkensGa naar eind45) zegt dat op den Ouden Kerktoren bij het slaan van de heele uren gewoonlijk ‘een psalm, eerst enkel gebroken, verdubbelt, somtijts met vier of vyf accordeerende toonen gelijk’ ten gehoore werd gebracht, of ‘dat de Bas-klocken de rechte wijs houden, en de Superius klocken daarboven uyt kolloreeren en fugeeren’. Zeer begrijpelijk, wanneer wij bedenken dat tot de 17de eeuw de nieuwere wijze van componeeren: de melodie in de hoogste stem, de begeleiding daar dus onder, onbekend was. Bij het slaan van het half uur werd een lied gespeeld van de halve lengte, bij de kwartieren ‘slechts een versken van een regel omtrent maar 5 of 6 maten lang’. Cornelis Schuyt moest in Leiden de klok versteken ‘daarop stellende een gemeen liedeken of psalm gelijc hij 't zelve zo tot zyner eeren als ter eeren van de stadt ende ten opsichte des tijts bequaemste zal vinden ende de aert van de musijcke de zwaert van 't werc ende 't accoord van de clocken zal connen lyden’Ga naar eind46). Speelde de klokkenist zelf, dan kreeg men ‘Mayliedtjes of ander vermaecklyke deuntjes, nadat het de Meester in de zin komt’, te hooren. Het midden der 17de eeuw is het bloeitijdperk van onze klokkenspelen geweest, voornamelijk door toedoen van de Lotharingsche gebr. François en Pierre Hemony, die zich kort voor 1643 te Zutphen als klokkengieters hadden gevestigd. In 1655 zijn zij naar Amsterdam verhuisd, waar zij spoedig een grooten naam kregen, speciaal door het zuiver stemmen van de klokken, wat voordien zeer veel te wenschen had overgelaten. Bijna alle klokkenspelen in Nederland en ook vele buitenlandsche zijn door hen vernieuwd. Geen wonder dat de belangstelling van | |
[pagina 66]
| |
het toch reeds zeer bij het klokkenspel geïnteresseerde publiek steeds grooter werd naarmate de klokken er beter op werden, en dat men onze klokkenspelen als een kostbaar nationaal bezit hoog in eere hield. Helaas is in den loop der tijden hierin groote verandering gekomen, want tegenwoordig bekommert zich bijna niemand meer om het lied van de klokken, dat eens de trots van onze voorouders is geweest. |