Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
VIII. MuziekonderwijsHoewel de Muzen de Nederlanders na Sweelincks dood niet met haar gunsten hebben overladen, is toch de belangstelling voor de muziek bij onze voorouders levendig gebleven. Wanneer wij het einde der 17de eeuw met het begin vergelijken, zien wij zelfs een geweldige uitbreiding in het muziekleven. De ingewikkelde contrapuntistische muziek eigende zich niet zoo zeer tot populariseering, maar door de renaissance werd den mensch met de invoering van de monodie eigenlijk de gelegenheid in den schoot geworpen, aan een ingeboren behoefte te voldoen. Hoe gemakkelijk werd het daardoor niet, een natuurlijk verlangen naar muziekmaken te bevredigen! Een eenvoudige melodie, een of meer instrumenten erbij ter begeleiding, klaar was men. De groote opleving van het muziekleven in de 17de eeuw is hiermee volkomen te verklaren. De nieuwe muziek werd een echte volkskunst, voor ieder begrijpelijk en toegankelijk. Geen wonder dat zij algemeen in den smaak viel en met liefde werd bejegend, dat de instrumentaalmuziek zich snel ontwikkelde, en dat de behoefte zelf clavecymbel, viool, fluit, citer of welk instrument dan ook te bespelen, grooter en grooter werd. Onder die omstandigheden was er natuurlijk een stijgende behoefte aan onderricht. Hoe was het nu echter met het muziekonderwijs gesteld? Herhaaldelijk lezen wij, dat men wegens gebrek aan een leermeester genoodzaakt was zichzelf alles te leeren. Zoo zegt Ban in zijn ‘Zang-Bloemzel’ bijv. dat hij om die reden zich zelf op | |
[pagina 68]
| |
een klavier vierstemmig leerde componeeren. Men make hier echter niet uit op, dat er geen muziekonderwijs werd gegeven. Dit behoorde al vast tot de plichten der stadsspeellieden. Muziekmeesters waren er trouwens ook toen reeds, in ieder geval in Amsterdam, voldoende. Allereerst natuurlijk Jan P. Sweelinck tot wien, zooals wij weten, van heinde en ver jonge organisten kwamen om les te nemen, ook op het clavecymbel. Van Dirck Sweelinck is eveneens bekend, dat hij les gaf op het clavecymbel; maar over het algemeen konden toch slechts finantieel bevoorrechten zich de lessen van deze meesters of van andere goede krachten veroorloven. Wel had de Overheid van de 15de eeuw af er reeds voor gezorgd dat op de scholen muziekonderwijs werd gegeven, maar dit klassikaal onderricht bepaalde zich, net als tegenwoordig, toch in hoofdzaak tot de zangkunst, waarbij door de ‘sanckmeesters’ aan iederen leerling afzonderlijk weinig aandacht kon worden geschonken. Zij die zich bijv. wilden bekwamen op een instrument, moesten zich tot een specialen leermeester wenden en zich met onderwijs tevreden stellen dat naar het schijnt, in menig opzicht veel te wenschen overliet. Het zijn weer de notarieele akten die ons bijzonderheden omtrent het muziekonderwijs verschaffen. Zoo is bij een akte van 29 October 1623 door notaris Rutters te Amsterdam een contract opgemaakt, dat een achtjarig jongetje vijf jaar bij een muzikant zou komen inwonen om bas- en tenor-viola te leeren spelen. Na afloop van den studietijd zou hij de instrumenten cadeau krijgen. Zeker omdat hij dan, 13 jaar oud, virtuoos zou zijn op de viola de gamba! Dat het evenwel nog vlugger kon, blijkt uit een akte van notaris L. van Sternburgh, 18 Juli 1624 in Den Haag opgemaakt. Hierin lezen wij dat een zekere ‘musesijn’ Mr. Jan Leenderts zijn leerlingen in drie dagen 150 psalmen op de viola da gamba leerde spelen! In November van hetzelfde jaar nam de speelman Philipsz. den 12-jarigen Hendrick Pietersz. voor | |
[pagina 69]
| |
vier jaar als leerling aan voor de verschillende instrumenten die hij zelf bespeeldeGa naar eind47). Gulden tijden voor den leermeester, waarin de leerling zijn lessen blijkbaar niet, zooals tegenwoordig vaak gebeurt, zoo opeens, midden in den loopenden termijn, kon opzeggen! Uit een akte, door notaris P. Carelsz te Amsterdam opgemaakt op 4 Juli 1640, blijkt dat Mr. Johannes Hartogh ‘musicijn ende organist’ twee jonge meisjes, Katryntje en Margrietje ‘te haren huise alle dagen eens sal komen leren, instrueren ende onderregten in 't spelen op de klavecimbel, allerleye deuntjes of voysen als mede te leren de musique te spelen en te singen, ende allersints sijn devoer doen om d'selve doghters alles perfect te leeren nabehoren, de tyd van een en een half aneenvolgende jaren’. Dit schijnt dus wel een uitzondering, en een zeer ernstige les geweest te zijn. Een merkwaardig staaltje van de wijze waarop men in die dagen tot speelman werd opgeleid, is het volgende. Den 17den Mei 1661 nam Heusdens, speelman te Bergen op Zoom, Haverhals als leerling aan om hem in drie jaren violone te leeren spelen en hem te onderwijzen in de ‘dansery’. Slechts de eerste twee jaar moest Haverhals zijn lessen betalen. Het derde jaar zou Heusdens alles krijgen wat zijn leerling met spelen zou verdienenGa naar eind48). Ook op het einde der eeuw heerschten nog dezelfde toestanden, tenminste volgens een op 27 Febr. 1683 door notaris Van den Kerkhoven te Amsterdam opgemaakt contract heeft toen Abram Ysackse, muzikant, Samuel Abrahamsz. aangenomen ‘tot syne Discipul in de Musijcqconst van fiool en bas voor 3 jaren’; maar om het te leeren zou de discipel met hem reizen en trekken en spelen ‘ten profyte van synen meester’, die hem de kost en de kleeren zou geven. Na afloop van de drie dienstjaren zou hij een nieuw ‘cleet, een mantel en een paar nieuwe koussen’ ontvangen. Den 4den April van hetzelfde jaar nam Pieter Lambertus te 's-Gravenhage Andries Teunisse voor twee jaar als leerling aan om hem viool en bas te | |
[pagina 70]
| |
leeren spelen. Uit het toevoegsel ‘met cost, dranck, slapen, wassen en vringen’, blijkt dat Teunisse bij Lambertus was komen inwonen. Bovendien moest hij zich beschikbaar stellen om buiten Den Haag te spelen, waar Lambertus dat maar wildeGa naar eind49). Was het dus met het onderwijs in de muziek over het algemeen droevig gesteld, ook het materiaal dat men bij het onderwijs gebruikte was nog uiterst gebrekkig, onvolledig en primitief, te oordeelen naar het weinige dat voor ons is bewaard gebleven. Men mag veilig aannemen dat in de omgeving van Sweelinck het theoretisch onderwijs ernstig werd beoefend, getuige zijn reeds genoemde ‘Compositions Regeln’, maar dat werk zal wel geen gemeengoed geweest zijn, en daar het niet in den handel was, zullen waarschijnlijk alleen Sweelincks leerlingen ervan hebben geprofiteerd. Van twee der oudste Nederlandsche uitgaven op dit gebied is het eene geschreven door Dirk Adriaanz Valcoogh, schoolmeester te Barsigherhorn, zoo beknopt, dat het voor het onderwijs slechts weinig beteekenis kan hebben gehad. De titel van dit in 1591 gedrukte werkje luidt ‘Een nut ende profijtelijck boecxken, ghenaemt Den Regel der Duytsche schoolmeesters, die Prochie Kercken bedienen’, Amsterdam. Het behandelt de muziek uit den aard der zaak maar heel terloops, in niet meer dan 8 bladzijden, waarvan anderhalve bladzijde over de theorie gaat. Hierin behandelt de schrijver de benamingen en den duur der noten, de rustteekens en de sleutels, terwijl de rest met kinderliedjes is gevuld. Van het andere werkje, dat gedrukt werd in 1598, kennen wij helaas alleen den titel ‘David Mostart's Korte onderwysinge van de Musijk-Konste en Samensprekinge over het misbruyk der wyzen en des Singens. In rym, opgedragen aan de Regeering van Amsterdam’, Amsterdam. Tot nu toe is er geen exemplaar van teruggevonden. In een in 1605 te Leiden uitgegeven boekje, getiteld | |
[pagina 71]
| |
‘Corte onderwysinghe van de Musike int Latyn ende Duyts genomen uyt de wijtloopighe Leerringhen des Musiciens. Ten dienste van de treffelicke Schole van de Veluwe in Gelderlandt tot Harderwijck’, wordt de geheele onderwijsmethode in elf bladzijden afgehandeld. Toch verscheen in 1621 een herdruk van dit werkje onder den titel ‘Musicae Rudimenta, latino belgica ex prolixioribus musicorum praeceptis exerpta. In usum illustris Gymnasij Geldro-Velavici quod est Hardervici’; of men in die dagen ook hooge eischen aan een muziektheoretisch werk stelde! Uitvoeriger is de reeds in een ander verband genoemde handleiding van Jacques Vredeman, zijn ‘Isagoge musicae. Dat is Corte, Perfecte, ende grondighe instructie van de principale musijck, soo die in allen collegien der selver const ghebruykt werden, ende in de vertreffelycke groote schole der stadt Leeuwarden gheleert wert’, Leeuwarden, 1618. Hierin worden de grondbeginselen der muziektheorie op een voor dien tijd zeer uitvoerige wijze behandeld. Het eindigt met een hoofdstuk over de 12 ‘Toonen ofte Modos, gelijc deselvige hier te lande meest gebruyct werden’, met 12 canons als voorbeelden. Zangtheoretisch belangrijk zijn enkele werken van J.A. Ban. 1e ‘Dissertatio Epistolica de musicae nature enz.’, Utrecht, 1637, 2e ‘Zangh-bloemzel, dat is, staeltjes van den zinroerenden zangh; met dry stemmen, en den gemeenegrondstem....’, Amsterdam 1642 en 3e ‘Kort Sangh-bericht, op zyne zielroerende zangen’, in het jaar daarop verschenen. Ook het werk van Joannes van der Elst ‘Den ouden ende nieuwen grondt van de musiicke. Bevanghende: De vermeerderinghe ende verbeteringge van den Sangh....’, 1662, is van belang. Nog juist op het einde der 17de eeuw, in 1699, is te Franeker een interessant werkje verschenen van Klaas Douwes, organist en schoolmeester te Leeuwarden: ‘Grondig onderzoek van de toonen der musijk, zijnde een klaare betooninge van de wijdte of grootheit van | |
[pagina 72]
| |
Octaven, Quinten, Quarten en Tertien, geheele en halve nooten....’. In een tweede deel worden verschillende muziekinstrumenten besproken. Het theoretische gedeelte handelt o.a. over het verschil tusschen ‘meerder en minder halve toonen’. Verder komt er een beschouwing in voor over de vraag of octaven, kwinten, kwarten en tertsen in een goed muziekstuk ‘met malkander mogen gaan’. In het tweede gedeelte vinden wij beschrijvingen van nagenoeg alle in dien tijd gebruikte speeltuigen als het orgel, clavecymbel, clavichord, de viool, en allerlei blaasinstrumenten; ja zelfs de trompette marine en de Noorsche balk zijn niet vergeten. Uitvoerig zijn de beschrijvingen niet; bij de meeste instrumenten wordt volstaan met enkele woorden over den bouw, om daarna de applicatuur te behandelen. Muziek-natuurkundige vraagstukken heeft men o.a. behandeld, in ‘De Spiegeling der Singconst’ van Simon Stevin, een werkje dat in 1884 opnieuw is uitgegeven door D. Bierens de Haan te Amsterdam. In zijn ‘Poeticarum institutionum libri tres’ (1647) geeft de geleerde G.J. Vossius een wetenschappelijke verhandeling over de Grieksche muziek. Belangrijk zijn ook ‘Antiquae musicae Auctores septem, Graece et Latine’ (1652), samengesteld door M. Meibomius, en het ‘Compendium Musicae’, van R. Descartes, in 1656 te Amsterdam in druk verschenen en in 1661 - ook te Amsterdam - uitgegeven in een Nederlandsche vertaling van J.H. Glazenmakers, onder den titel ‘Kort begrijp der zangkunst’. Van de handleidingen voor bepaalde instrumenten is weinig voor ons bewaard gebleven. De titel ‘Niew Chyterboek, genaemt den Corten Wegwyser die 't Hert verheugt’ (1602) is alles wat ons bekend is van een werk, aan J.P. Sweelinck toegeschreven. Daarentegen bezitten wij een korte handleiding voor de luit in het Luitboek van Nic. Vallet, die zich verontschuldigt nog een handleiding te hebben toegevoegd aan de vele goede die er al voor de luit geschreven waren. Er moet dus wel veel | |
[pagina 73]
| |
waardevols op dat gebied verloren zijn gegaan. Belangrijk voor het fluitonderwijs was G. van Blanckenburghs ‘Onderwyzinge hoe men alle toonen en halve toonen, die meest gebruyckelijk zijn op de handtfluyt zal konnen 't eene mael zuyver blazen’, Amsterdam, 1654. Dit werkje wordt o.a. door Eitner in zijn ‘Quellen Lexikon’ ten onrechte toegeschreven aan Gerbrandtszoon Quirinus van Blankenburg, organist te 's-Gravenhage (zie blz. 110). Bovendien geeft Eitner ten onrechte als jaar van verschijnen van het boekje 1684 aan. Toevallig is Quirinus juist in 1654 geboren; de auteur van het werkje kan hij dus onmogelijk zijn. Voor de gitaar kennen wij een Fransch werkje, ‘Les principes de la Guitarre’, in 1690 door Nic. Derosier uitgegeven. Ook de bekende handleidingen uit de 17de eeuw voor clavecymbel en viola da gamba zijn in vreemde talen geschreven, o.a. een ‘Melothesia or certain general rules for playing upon a continued-Bass....’ (1673), van een onbekend schrijver, en ‘The division viol, or the art of playing ex tempore upon a ground....’, door Simpson uitgegeven in 1667, maar het is de vraag of deze en zoovele andere theoretische werken van buitenlandsche auteurs ooit bij ons in gebruik zijn geweest. Handleidingen voor het viool- en violoncelspel dateeren pas uit de 18de en 19de eeuw. Vermelden wij tenslotte nog een overigens onbelangrijk werkje van E. Loulié, ‘Elements ou principes de musique mis dans un nouvel ordre....’. Amsterdam, 1698, omdat reeds daar een metronoom is afgebeeld, die op hetzelfde principe berust als de tegenwoordige. Dus meer dan 100 jaar voor de beroemd geworden uitvinding van Mälzel is men bij ons al met een soortgelijke vinding voor den dag gekomen. |