Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
V. SpeelliedenHet is nog niet zoo heel lang geleden, dat kunstenaars - en wel speciaal tooneelspelers en muzikanten - werden beschouwd als een soort vagebonden die zich aan God noch gebod stoorden, en wier moraal op een zeer laag peil stond. Het dient erkend dat zij dikwijls, vooral in vroeger tijden, aanstoot hebben gegeven, omdat zij zich nu eenmaal niet steeds konden vereenigen met de begrippen van fatsoen der brave burgerij en er een eigen wereldje op na hielden met eigen ongeschreven wetten, zeden en gewoonten. Hun afkomst - vaak van kermisvolk en straatmuzikanten - werkte ook in de hand dat zij niet opgenomen werden in de geregelde maatschappij der beschaafde kringen. Tegenwoordig is dat alles heel anders. Het zal ook wel een reminiscentie aan die oude onaanzienlijkheid zijn, die den modernen muzikant bij voorkeur doet spreken van ‘musici’ alsof dat iets beters weergeeft dan het Hollandsche woord van dezelfde beteekenis. Het komt nog wel eens voor dat een straatmuzikant of kermisartist zich opwerkt tot ‘musicus’, want het genie is niet aan rang of stand gebonden, maar het hoort toch tot de groote uitzonderingen, want de eischen die aan de muziek gesteld worden, zijn hooger en hooger geworden, de musici hebben zich in de diepte en de breedte steeds meer moeten ontwikkelen. Door deze omstandigheid zijn zij vanzelf de waarden in het leven anders gaan zien, en hebben zij zich meer aangepast aan de moraal die in de maatschappij heerscht. Hoe eenvoudig waren nog de speellieden - om ons tot | |
[pagina 44]
| |
deze speciale categorie van muzikanten te bepalen - in de 15de eeuw. Zij waren in den regel lieden, die lezen noch schrijven konden, en wier vakkennis zich beperkte tot wat noodig was voor hun taak, het spelen in herbergen, op bruiloften, in dansgelegenheden en bij allerlei openbare vermakelijkheden als optochten, processies, enz. Sommige speellieden zijn tevens organist geweest in een kerk, maar daar het aantal kerken in een stad, vergeleken bij het aantal speellieden, zeer klein was, zal dit wel tot de uitzonderingen hebben behoord. Ook schijnen zij het ambt van speelman dikwijls als een bijbaantje beschouwd te hebben, te oordeelen naar oude aanduidingen ‘schilder en musicant’ enz. Oude documenten leeren ons tevens dat er nog onderscheid was tusschen de verschillende speellieden. Zoo wordt in 15de eeuwsche stadsrekeningen bij herhaling melding gemaakt van betalingen, gedaan aan speellieden. Een stadsrekening van Bergen op Zoom uit 1471 bijv. vermeldt een uitgave voor ‘een maeltijt met wijn, gebak ende Speelluyden’. In 1475 was er een post ‘Bet. de stadspypers van dat zy savents speelden int banckette van myner vrouwe van Wallheim ten bevele van burg. en scep.’. Wij zien hieruit dat er naast de gewone speellieden - die hun beroep vrij uitoefenden - reeds in de 15de eeuw ‘stadspypers’ of ‘stadsmusicijns’ waren die onder de bevelen van burgemeester en schepenen stonden. Slechts aan een vier- of vijftal muzikanten viel die eervolle onderscheiding ten deel. Reeds in de 16de eeuw werden zij bij alle belangrijke gebeurtenissen betrokken. Op 3 Juli 1531 werd bijv. te Deventer ‘den pypers deser stede van dat sy over 't gherechtstafel in de scutterye gespeeld hebben’ 3 sch. 3 d. uitbetaald. In 1539 ontvingen ‘Hendrik Peltier van Brussel, zijn zoon Hans van Mechelen en Dirk Speltgen tezamen 6 sch. 8 d. voor het spelen op den stadstoren’Ga naar eind17), en 25 Aug. 1559 werden Willem Dircxss, Joachim Walichszoon ende Meijnardt Jansz. te Haarlem aangesteld ‘omme te weesen der voors. stede | |
[pagina 45]
| |
schalmeyspeelders en pypers....; alle dagen uytgesondert Frydach op ter stede huys trappen met heuren trompet ende schalmeyen tot solaes ende vermaickinge van allen goeden luyden zullen (zij) eerlijck en constelijck speelen’Ga naar eind18). In 1587 kreeg de speelman Philips Anthonius c.s. een uitbetaling ‘over houre diensten gedaen tot vier verscheydene reysen soo int Incomen van den Grave Leycester ende Graeff Mauris als int hoff van den heren burgemeesteren’Ga naar eind19), en in 1591 speelde hij met zijn gezellen in het Hof van Z.Exc. op 't stadhuis voor de Ambassade van FrankrijkGa naar eind20). In 1594 kregen Walradt Torel en zijn vier mede-speellieden 13 gl. 10 st. wegens ‘haerluyden diensten gedaen tot negen reysen int hoff van syne Ex. Graeff Mauris als hij van Groningen hier ter stede (Amsterdam) gecomen was’Ga naar eind21). De verplichtingen van de stadsmuzikanten werden nauwkeurig vastgelegd. Zoo weten wij dat op 21 Juni 1521 in Amsterdam Anthonis Jansz. en Jacob Anthonisz, zijn zoon, werden aangesteld als stadstrompers om met twee andere te spelen ‘liedekens des avonds en des morgens op stadstoren en op alle feesten waar men het begeeren zal van stadswege, en mede uit te trekken ten oorlog’.Ga naar eind22) Het Amsterdamsche Groot-Memoriaal geeft ons in het bijzonder inlichtingen over de verplichtingen van de stadsspeellieden in de jaren 1557 en 1563. Zij hadden tot titel ‘trompers ofte speelluyden’, waren vier in getal en moesten ‘speelen mit scalmeyen, trompetten en andere instrumenten’. Dagelijks, uitgezonderd in de Vasten en Vrijdags, moesten zij zich 's morgens na elf uur een kwartier laten hooren op de torens en bij slecht weer uit het Zegelhuis. Verder moesten zij in processies medewerken, bij sommige feesten in de kerk spelen en zich bij verschillende gelegenheden als Gilde-, Schutters- of Burgemeestersmaaltijden doen hooren, ook wanneer ‘eenighe heeren oft groot meesters’ te Amsterdam kwamen. Natuurlijk waren ook op bruiloften, partijen en bij serenades van particulieren speellieden aanwezig. Op een voor- | |
[pagina 46]
| |
stelling van een serenade in J. van Heemskerks ‘Minne-Kunst, Minne-Dichten, Mengel-Dichten’ uit het jaar 1622, zien wij hen met snaarinstrumenten afgebeeld. De speellieden, bij alle feestelijkheden of plechtige gebeurtenissen tegenwoordig, alle mogelijke instrumenten bespelende, behoorden dan ook tot de belangrijkste figuren van de stad. Tot het werk van de stadsspeellieden behoorde ook het geven van muziek- en dansonderricht. Zoo was bijv. de leermeester van Jan P. Sweelinck, Jan Willemsz. Lossy, een echte speelman die in 1592 te Haarlem tezamen met vier andere ‘schalmeyspeelders’ in stedelijken dienst is aangenomen. Een ‘speelgenoot’ van hem was Cornelis Thymansz. Padbrué, die in 1610 tot stadsspeelman werd benoemd. 31 Jan. 1635 is hij ‘wegens de gestadige twist ende oneenicheyt onder deser Stadsspeelluyden’ door ‘Burgemeesteren en regeerders van zijn dienst gedemittert’Ga naar eind23). Eén bijzonderheid is ons nog van hem bekend n.l. dat hij op 16 Juli 1629 aannam ‘den blinden by de Diaconen gerecommandeert voor een jaer off anderhalf nogh voort te leeren op de clavecymbael te spelen’Ga naar eind24). Op zijn beteekenis als componist hebben wij in het hoofdstuk over de muziek in den huiselijken kring gewezen. Nicolas Vallet, dien wij reeds als componist hebben leeren kennen, is geen stadsmuzikant geweest. Hij was een Franschman, uit Corbeny afkomstig, en heeft zich omstreeks 1613 te Amsterdam in de Nes gevestigd als luitspeler en leeraar voor zijn instrument. In 1616 nam hij o.a. den 10-jarigen Jeremias Gibson als leerling aan, maar onder voorwaarde dat hij zijn lessen zes jaar lang zou volgen, wel een bewijs dat Vallet zijn taak ernstig opvatte. In 1620 werd de Engelschman Richard Swift aangenomen ‘om Nicolaes Valet int exerceren ende spelen van Instrumenten voor den tijd van twee eerstcomende jaren te dyenen’Ga naar eind25), en in Jan. 1626 sloot Vallet een soortgelijke overeenkomst met Anthony Grelle, onder voorwaarde dat deze niet met anderen zou musiceeren zonder | |
[pagina 47]
| |
Serenade door speellieden. Uit: J. van Heemskerks ‘Minne-Kunst, Minne-Dichten, Mengel-Dichten’, 1622
| |
[pagina 49]
| |
zijn toestemming, en dat Grelle tevens mede zou werken in de Dansschool die Vallet wilde oprichtenGa naar eind26). Enkele maanden later breidde hij zijn ‘strijkje’ uit en nam Eduard Hancock en Robert Tidal voor zes jaar in zijn dienst om ‘op alle voorvallende Bruyloften, banquetten, hobaden en andere gelegenheden gezamentlijk te speelen’.Ga naar eind27) Ook zij zouden bij de dansschool worden betrokken. Of dat dansschoolplan verwerkelijkt is, weten wij niet. In ieder geval schijnt het hem in latere jaren niet meer voor den wind te zijn gegaan, want 30 April 1633 heeft hij o.a. afstand gedaan van zijn huisraad, meubelen en kleeren ten behoeve van Gerrit Wiggertz, in mindering van zijn huishuurGa naar eind28). Wanneer wij Vallets leven nog eens nagaan, dan zouden wij geneigd zijn aan te nemen dat zijn aanzien als musicus veel te wenschen moet hebben overgelaten. Niets is echter minder waar. In de eerste plaats moeten wij bedenken dat zelfs de beste musici zich er niet voor behoefden te schamen, werkzaamheden te verrichten op muzikaal gebied, die de musici nu beneden hun waardigheid zouden vinden. Bekende organisten waren tevens nachtwacht en torenblazer, soms waren zij zelfs verplicht mede te werken bij ‘ordinaryse ende extra-ordinaryse maeltyden’, zooals wij dat bij Cornelis Schuyt hebben gezien. Het spelen op bruiloften en partijen was immers een van de voornaamste bezigheden van den speelman; niemand zag daar iets minderwaardigs in. Vallet was bovendien als componist ook in de betere kringen zeer gezien; eenige Amsterdamsche maecenaten hebben zelfs het graveeren van een zeker aantal bladzijden van een zijner werken bekostigd. Niemand minder dan de bekende graveur Michel Le Blond heeft bij die gelegenheid Vallets wapen gegraveerd en daaronder het volgende gedicht geplaatst: Vallet in dit werk toont
dat hij ward is gecroont
| |
[pagina 50]
| |
hier, en int eeuwich leven:
Isser oock meerder eer
Ick bidde Godt de Heer
Dat hyse hem wil geven.
Hieruit blijkt voldoende dat Vallet tijdens zijn leven reeds een bijzonderen naam had. In de werkzaamheden van de stadsspeellieden is in de 17de eeuw weinig verandering gekomen. Natuurlijk zal hun kerkdienst wel na de omwenteling van 1578 wijzigingen hebben ondergaan, maar in ieder geval zijn zij bij de kerkconcerten betrokken gebleven, zooals blijkt uit een instructie van het jaar 1628, waarin staat dat de Engelschman Jan Jorden, aangenomen als stadsspeelman, zich verplicht te Leiden niet alleen te spelen op maaltijden en vroolijke bijeenkomsten, maar dat hij ook gehouden is ‘mette Organisten deser stede en de andere speelluyden onder de Organen mette Cornet, Violijn ofte andere instrument des sonnendachs naer de Middachsche predicatie ende des Avonts in de Pieterskerke of andere plaatsen’ mede te werken. Tevens wordt hem opgedragen ‘d'andere Organisten op alle instrumenten Musicaal te instrueren en te leeren omme des noot sijnde een fray accordt te maecken’. Een bekend Amsterdamsch stadsspeelman uit het midden der 17de eeuw was Michiel Servaesz. Nouts of Nuyts, in 1628 te Delft geboren. Wij weten dat hij in 1656 op bruiloften en partijen speelde te Amsterdam, waar hij in 1659 klokkenist en ‘tonnist’ werd ‘van de te maken toren op 't stadhuis’Ga naar eind29), en dat hij van 1663 tot zijn dood, in 1693, tevens klokkenist van de Zuiderkerk is geweest. Het spelen op bruiloften heeft hij echter als een echte speelman niet laten varen, want een jaar na zijn aanstelling aan de Zuiderkerk zien wij hem, tezamen met een paar andere stadsmuzikanten, op een bruiloft te Haarlem spelen, ‘blasende ende musiceerende.... als bruydegom tot de Bruydts ende wederom te samen na | |
[pagina 51]
| |
de kerk reden ende wederom quamen.... voorts na den middagh.... iedermael datter een carosse met volk ofte een paar bruylofsgasten aan quamen.... tot dat het donker was. Musiceerende voorts gedurende het oplesen om aan tafel te ghaan sitten als mede op het opbrengen van yeder ghereght....’ enz.Ga naar eind30). Dat de speellieden zelfs nog op het einde der eeuw in allerlei wonderlijke situaties kwamen, blijkt uit een verhaal uit het jaar 1694. Eenige heeren en dames hadden op een Zondag een feestje gehad en ‘oock 4 speelluyden tot haer vermaeck, en terwyle zy aldaer waaren de eene pints roemer voor en de andere na hebben gedroncken, soodat sy eyndelijck soo beschoncken wierden dat de eene (die op de bas speelde) voor over op sijn bas viel’. Later ‘lagen zy in de Camer, de eene spoogh en de andere huylde van dronckenschap, smytende eene sijn bas ende de andere syn fiool op de vloer seggende: smijt se aen stucken en slaat ons doot’Ga naar eind31). Laten wij voor de muzikanten hopen, dat het rustiger is toegegaan, toen in hetzelfde jaar ‘een jonge dame eenige Juffers inviteerde, aen den Overtoom te gaan omme deselve aldaer te tracteeren’, waarbij zij haar vader had verzocht ‘drie speelluyden aldaer te mogen hebben’Ga naar eind32). Natuurlijk kan men verwachten dat ook in herbergen en ‘danscamers’ muzikanten zich deden hooren. In de zeer voorname herbergen, deftige hotels, werd de muziek geheel en al geweerd, maar in de minder voorname vonden de speellieden een gretig gehoor. In de herbergen van zeer gering gehalte, waar ‘boeven quamen, die daer by dage ende nachte, droncken ende cloncken, raesden ende domineerden met andere luytruftigheyt, oneerlycke handel ende quaet regiment’Ga naar eind33), werd van 's morgens vroeg tot 's avonds laat muziek gemaakt. Zang wisselde af met instrumentaalmuziek op violen, bassen, bazuinen, cornetten of clavecymbel. Dikwijls was aan zoo'n herberg ook een dansgelegenheid, een zoogenaamde ‘danscamer’ | |
[pagina 52]
| |
verbonden. Overdag gaven de speellieden dansles, maar 's avonds mocht iedereen binnentreden om te dansen. In den regel eindigden zulke avonden in baldadigheden en schandalen. Niet zelden kwamen jonge meisjes en vrouwen, aan wie de toegang tot zulke danshuizen door de Overheid werd verboden, als mannen verkleed den boel op stelten zetten ‘drinckende, rasende, springende, dansende en andere moedwillicheyt bedryvende met allerley kyvazie’Ga naar eind34). Het spreekt vanzelf dat de muziek die in deze omgeving gemaakt werd, op zeer laag peil moet hebben gestaan. Deunen als ‘Bredaes biertje’ en ‘Een posje met een Pieterselitje’. ‘die Oost-Indische Roseboom’ en ‘de Haagsche Kermis’, die voor ons bewaard zijn gebleven in de bundels Boerenliedjes, omstreeks 1700 door Roger en anderen te Amsterdam uitgegeven, behoorden tot de sieraden van het repertoire. In de druk bezochte zaken speelden dikwijls vier muzikanten, maar er waren ook herbergen waar men zich met een violist en een clavecymbelspeler of alleen met een violist moest behelpen. Dat zij het dikwijls hard te verantwoorden hadden, blijkt uit verschillende mededeelingen. Zoo is het op 22 Jan. 1672 gebeurd dat Hendrick Jurriaensz, spelende in de herberg ‘het Jongh Ghezelschap’ op de Geldersche Kade, door matrozen gedwongen werd 10 à 12 deuntjes te spelen om op te dansen. Toen Jurriaensz. daarna weigerde nog meer voor hen te spelen, omdat andere bezoekers beslag op hem wilden leggen, is er een hevige vechtpartij ontstaan met ‘bloote messen’Ga naar eind35). Op 24 Oct. 1694 's avonds ‘de clocke omtrent 11 ure’ gingen vier muzikanten naar de Keyzers Kroon in de Kalverstraat om daar voor eenige heeren en dames muziek te maken. Toen zij een paar uur hadden gespeeld, nam een der al te vroolijke heeren, een zekere Cornelis Schoorel, den bassist zijn strijkstok af, deed hem dien over het hoofd om den hals en schoof zijn hand hoe langer hoe | |
[pagina 53]
| |
lager. Gelukkig brak de stok, voor de bassist het al te benauwd kreeg. De ‘heer’ nam in zijn matelooze baldadigheid een servet en draaide dat zoo lang om den hals van den bassist, dat die al ‘peers ende blauw om syn hooft’ werd. Eindelijk liet Schoorel los, maar alle rede scheen uit hem geweken te zijn. In een soort dronkenmansrazernij sneed hij de snaren van een der violen stuk, wrong met zijn handen hals en krul van het instrument af, sloeg een van de muzikanten in het gezicht, en hoe ongeloofelijk het moge klinken, tot slot werd het viertal de trap af gejaagd, de bas werd hun nageworpen. De muzikanten waren genoodzaakt zonder eenige belooning of schadevergoeding naar huis te gaan. Dank zij een aanklacht die zij ingediend hebben tegen SchoorelGa naar eind36), is ons deze meer dan onheusche bejegening bekend geworden. Gelukkig ging het niet altijd zoo grof toe; er waren ook andere herbergen, waar de brave burgers onder het genot van een glas bier en een pijp tabak naar de speellieden kwamen luisteren, en waar de muziek blijkbaar op een hooger peil stond dan in de herbergen van minder allooi. Volgens C. MerianGa naar eind37) ten minste kon men daar ‘täglich eine herrliche Music hören und allerley Instrumenta Musica, so sonsten nicht gemein seynd’, zien. Een van deze inrichtingen, in 1630 opgericht door een zekeren Johannes Antonides, heette ‘het Huys te Sinnelust’. Het merkwaardige was dat men in zulke herbergen verwachtte dat ook de gasten zouden spelen. De violen, bassen, schalmeien, kromhoorns en andere instrumenten die aan den wand hingen of in het rond lagen, waren speciaal voor hen bestemd; maar ook kon men op een papier aan den wand lezen dat zij zich aan bepaalde voorschriften moesten houdenGa naar eind38). Zoo had een zekere Richard Hancock omstreeks 1670 in zijn herberg op het Rokin bij de Beurs te Amsterdam - waar een uithangbord prijkte met den Parnassus, Pallas, Apollo en de Muzen, enz. - een gedrukt plakkaat opgehangen waarop het volgende gedicht te lezen stond: | |
[pagina 54]
| |
‘Dit is d'inleyding tot een vrintschap van Parnas
Voor die tot welstand soekt dees plaets te evenaaren
't Gehoor te dwingen tot een trek-aar van die snaaren
Waardoor die kunst, door kunst, altijt genegen was.
De Musijk sal geschien, na noen van vier tot tien
Men sal op hallef acht Viejool de gamba hooren.
Ten waar den Hospes 't zeyd; zy doent wel naar of vooren,
Indien den gunst van dien door weldoen wordt versien.
Soo iemand de Viejool, of Bas, of yets hanteert,
En niet een voosje speelt, tot straf zal moeten lyen
Een kanne Bottel-Bier: off Wyn kan hem bevryen.
Noch wart door Hankok dit van de Monseurs begeert:
Al wien dat Pypen breekt, die zal terstond de boet
Uytkeeren aan den Baas, dat voor de Pype-stelder.
En die het ziet en zwijgt, en meldt het niet, die selder
Uytkeeren eens so veel, en dat op staende voet.
Laat dit versoeck geschien, op dese Vreughde-zael;
En deze ordere in Vrintschap meyntineren;
Zoo zal Kaacks, Wijn en Bier, en Bottel Triumpheeren,
En de behoorlijkheit, schept lucht door Vreughdestrael.
Oordeelt na 't Voorbeelt.’
Hancock hield blijkbaar van orde. Waren dus de speellieden der 17de eeuw over het algemeen eenvoudige muzikanten, die hun brood voornamelijk verdienden met het spelen op bruiloften en partijen en in herbergen, hun beteekenis voor de muziekgeschiedenis is groot geweest. Zonder hen zou het muziekleven in een stad niet hebben kunnen bloeien: zij zijn het voornamelijk geweest die de belangstelling van de burgerij voor de muziek hebben levendig gehouden en zij vormen de kiem waaruit tenslotte onze tegenwoordige musici zijn gesproten. |
|