Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
III. Collegia MusicaVermochten Sweelinck en Schuyt resp. te Amsterdam en te Leiden door hun bijzondere gaven leiding aan het muziekleven te geven, in de andere steden van Nederland, waar zulke groote geesten niet optraden, vinden wij de ernstige muziekbeoefening in hoofdzaak in handen van muziekgezelschappen. Deze ‘Collegia Musica’ bestonden in den regel uit niet meer dan een 15 à 20 leden die, meestal onder leiding van een ‘meester’, in besloten kring met elkander muziek maakten, aanvankelijk om beurten bij de leden aan huis, spoedig echter in een of andere door de stad ter beschikking gestelde localiteit. Zij kwamen gewoonlijk een- of tweemaal per week 's middags om drie of vier uur bij elkaar en zaten dan om een tafel waarop de muziekboeken en -partijen lagen en waarop ook, als het noodig was, een clavichord of spinet werd neergezet. Zij zullen ook wel het clavecymbel, de gitaar, theorbe, viool, blokfluit en gamba hebben gebruikt; dit zijn tenminste de instrumenten die men telkens weer op de schilderijen uit dien tijd afgebeeld ziet. Vóór alles echter moesten wij eigenlijk de luit noemen, want die vervulde in het 17de eeuwsche muziekleven ongeveer dezelfde rol als het klavier bij ons: zij werd bij voorkeur gebruikt om den zang te begeleiden. Afzonderlijke partijen voor bepaalde instrumenten werden er in die dagen nog maar heel weinig geschreven. Men bezette eenvoudig de verschillende stemmen van een muziekstuk met de speeltuigen die men toevallig bij de hand had. Ontbrak er een zanger, welnu, men liet zijn | |
[pagina 31]
| |
partij bijv. op een blokfluit of op een gamba spelen, en omgekeerd. Dit was niet een speciale eigenaardigheid van de collegianten, neen, de componisten zelf vermeldden in hun werken, dat zij bestemd waren ‘seer suet ende lustigh om singen ende speelen op verscheiden Instrumenten’, zooals Corn. Boscoop zegt op het titelblad van zijn reeds genoemde Psalmen. Wel bestond er al muziek, voor speciale speeltuigen geschreven, bijv. voor het orgel, het clavecymbel en de luit, maar bij het gezamenlijk musiceeren ontbrak elke vaste regel in dit opzicht. Natuurlijk moest hierin op den duur verandering komen, langzamerhand werd voor elk instrument dan ook een eigen partij geschreven, maar in het begin der 17de eeuw was dit nog geen regel. In het hoofdstuk over de instrumentaalmuziek komen wij hierop nog uitvoerig terug. Over het repertoire van de muziekcolleges in het begin der 17de eeuw zijn wij slecht georiënteerd. Alleen van het Utrechtsche college is een ‘Lijste der Instrumenten en Boecken desen Collegie toebehorende’ voor ons bewaard gebleven, voorkomende in het oudste Statutenboek; de catalogi van de bibliotheken der andere collegia zijn van veel lateren datum. Naar de ‘Lijste’ te oordeelen schijnt het Utrechtsche college zuiver instrumentaal gevormd geweest te zijn: zij bevat n.l. werken van Merula, Legrenzi, Uccellini, Simpson, Libert, Vierdonck e.a., alle instrumentaalcomposities. Bij de andere collegia zal aanvankelijk de zangmuziek - met of zonder instrumenten - wel de hoofdschotel hebben uitgemaakt. De litteratuur leeren wij misschien nog het beste kennen uit de catalogi der uitgevers uit die dagen (zie hierover het hoofdstuk over de instrumentaalmuziek, blz. 55). Gewoonlijk wordt als het oudste muziekcollege hier te lande vermeld ‘Het Caecilia-Concert’ dat in 1591 te Arnhem is opgericht. In Amsterdam moet echter op het eind der 16de eeuw ook een Collegium Musicum hebben bestaan, want Tollius heeft in 1597 zijn madrigalen opgedragen ‘Amsterdamensium Musicorum Collegio’, zoo- | |
[pagina 32]
| |
als op het titelblad staat te lezen. Meer weten wij van dit college niet. In het begin der 17de eeuw heeft Jacques Vredeman te Leeuwarden een muziekcollege in het leven geroepen. Deze in 1563 te Mechelen geboren toonkunstenaar is van 1588 tot 1639 muziekmeester te Leeuwarden geweest. In het voorwoord van zijn ‘Isagoge Musicae’ (1618) zegt hij ‘zeer lange jaren heb ik het collegium musicorum hier onderhouden onder veel voortreffelijke Edele personen, Doctoren en Borgeren, die haar hebben van my laten instrueeren (underjuchtsje) ende nogh dagelijk worden geerudieert (leard)’. Van het jaar 1623 dateert de oprichting van het ‘Collegium Musicum’ te Deventer. In 1690 bestond het nog, maar gegevens van lateren datum ontbreken. In 1631 valt de stichting van het ‘Collegium Musicum Ultrajectinum’ te Utrecht dat, evenals het Arnhemsche, nog bestaat. In Utrecht moet reeds vóór de oprichting van dit college een gezelschap van muziekliefhebbers hebben bestaan, want in de stedelijke resolutie van 8 Sept. 1628 vinden wij de volgende mededeeling: ‘Vermaent zijnde, dat die Camer boven de nyeuwe secretarye nu verdreven ende schoon gemaeckt was, ende dat die Liefhebbers van de musijck versocht hadden aldaer eens ofte tweemael sweexs haer byeencomste te mogen hebben omme haer te exerceren gelyck daertoe in andere naburige steden ook publijcke plaetsen vergonst zijn, waartoe zyl. gepresenteerd hadden aldaer te geven elcks een spaenschen stoel met een cussen, soo is den Cameraer gelast aldaer by provisie te stellen eene bequame uyttrekkende tafel’Ga naar eind9). Hieruit zien wij tevens dat de ‘Liefhebbers van de musijck’ al vroeg steun bij de Overheid hebben gezocht en gevonden; het blijkt bovendien uit de geheele geschiedenis van de collegia, dat de stadsbesturen altijd een open oor hebben gehad voor de belangen van de collegianten, al konden zij ook niet elk verzoek inwilligen. Eenigszins afwijkend van karakter was het in 1632 te Nijmegen opgerichte ‘Muziekcollege van die gerefor- | |
[pagina t.o. 32]
| |
Wapen van Dirck Scholl. - Rijksarchief, Arnhem
| |
[pagina 33]
| |
meerde religie’ dat waarschijnlijk een zuiver godsdienstig karakter heeft gehad. In Leiden moet in de tweede helft van de 17de eeuw een muziekcollege hebben bestaan, want op 1 Mei 1678 legateert Mej. Anna Cannoye ‘aen 't Collegie van de Musicanten 't geene sy testatrice Weeckelijckx geuseert heeft tot een recreatie.... 36 Gulden’.Ga naar eind10) De enkele statuten- en ordonnantieboeken die voor ons bewaard zijn gebleven, leveren ons meer dan het repertoire alleen, zij leggen ons het intieme vereenigingsleven open, zij geven ons een goed begrip van het Hollandsche muziekleven uit die dagen. Ook van de vroolijkheid, die aan den ernst gepaard werd, weten zij ons te vertellen. Zoo schrijft artikel 11 van de wet van 1605 van het collegium te ArnhemGa naar eind11) voor, dat de collegianten verplicht waren, de bijeenkomsten van het collegium bij te wonen. Bleef een lid des ondanks toch zonder noodzaak weg, dan kostte hem dat een flesch wijn, die hij bij de volgende bijeenkomst moest betalen. Er werd dan ook zeer ernstig gemusiceerd! Dit blijkt uit artikel 11 van de ordonnantie van het jaar 1663Ga naar eind12), luidende: ‘Die eenigh kraekeel aanvangt, hetzy met schelden, ofte andersints, sal tot boete geven vier schellingen, en komende handgemeen te worden, aght schellingen’. Een belangrijke rol speelden de maaltijden in het leven der collegianten. De ordonnantie van het jaar 1615 van het collegium te Arnhem bevat hiervoor de volgende merkwaardige voorschriften. In artikel 2 en 3 lezen wij, dat eens per maand zou worden vergaderd, telkens aan huis van een ander lid van het collegium, en dat de gastheer dan zou moeten zorgen voor den maaltijd na het muziek maken. Zijn plichten te dien opzichte werden op de volgende wijze vastgelegd: ‘Ende omme toe weten hoe sich een ygelick daer inn sal hebben toe schicken, sal ter taefelen moegen geset worden, als volgt: twee saladen, een schenck, een stuk gerookt of gesprengt vleys, met een paer schaepen bolten, den eenen gesoden, und den anderen gebraden, twee gesonden of | |
[pagina 34]
| |
gebraden hoenderen, twee ofte drye schotelen met bot, schelvis ofte snoeck, nadat het den tijd van het jaar geven sal, met boter und kees, sonder eenigh geback of suyker banquet, daer by toe moegen setten, dan wel watt appelen, peeren, nooten, castaniën, kerssen ofte pruymen, na gelegenheyt, ende anders niet, sonder oock dat yemand mit wiltbraet ofte andersints dese ordre sal moeghen tho buyten gaen, by eene verbeurte van een rosenobel (zijnde 10 gl. 10)’Ga naar eind13). Natuurlijk werd er bij den maaltijd ook gedronken, maar wanneer wij bedenken dat het diner voor 13 à 14 personen bestemd was, dan wil het ons voorkomen dat men in het drinken zeer matig is geweest. In artikel 6 van dezelfde ordonnantie vinden wij tenminste vermeld dat de gastheer gedurende den maaltijd slechts zal schenken ‘een vierdel wijns, ende elck van de gasten een mengelen, sonder meer, by verbeurte van een pond vlaems’. Bovendien mocht de wijn niet eerder geschonken worden ‘als by de boter und kees’. In Arnhem had men de gewoonte de wapens van de leden te laten schilderen in speciaal daarvoor bestemde wapenboekenGa naar eind14). Dikwijls schreven zij er dan nog wat bij. Zoo schreef Dirk Scholl, organist te Arnhem en later te Delft onder zijn wapen: ‘Is liefde dronckenschap, soo ben ick selde nuchter’. Engelbert Engelen, Med. Dokter, voegt aan zijn wapen het volgende gedicht toe: ‘Neem het hout uit het vuur (terwijl ge daarby nuchter blyft)
Ga zitten ver van eene vrouw (evenals van het vuur)
Als door geen van die beide dingen, de gloed, die U
verteert, gebluscht wordt, moet ge trouwen.
Uw gade zal U tot water dienen’.
Hoewel de Collegia Musica het leven dus wel van den vroolijken kant hebben bekeken, is hun beteekenis voor het muziekleven niet te onderschatten. | |
[pagina 35]
| |
Wij zullen zien dat in de 18de eeuw het aesthetische element meer en meer op den voorgrond is gekomen, dat hun uitvoeringen ook voor toehoorders toegankelijk werden en dat zij ten slotte een schakel hebben gevormd naar het moderne muziekleven. |