Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
II. Muziek in de kerkIn de Katholieke kerk, waar de leiding te allen tijde in handen van groote psychologen is gelegd, die ook den dienst in bijzonderheden regelden, heeft men reeds vroeg ingezien, hoe groot de invloed van goede muziek op de geloovigen is. Het muzikale gedeelte van den dienst is altijd buitengewoon verzorgd geweest, het orgel heeft in de middeleeuwen al zijn steun bij den zang verleend. Allerlei verbeteringen aan het instrument zijn te danken aan diepgaande studie van de monniken. Vele begaafde musici hebben op verlangen van verschillende pausen hun talent in dienst gesteld van de Kerkmuziek, die dan ook in de 15de eeuw was uitgegroeid tot een zeer schoone en edele kunst, waarbij het orgel een belangrijke taak had te verrichten. Toen de Hervorming opkwam, en de Protestanten zich speciaal kantten tegen alle uiterlijke vormen, kwam er natuurlijk ook een hevig protest tegen de effectvolle muziek. Met het zingen van Katholieke missen en geestelijke liederen was het gedaan. Toch zagen de hervormers wel dat de gemeente het zonder muziek niet goed kon stellen. Luther, die trouwens zelf een groote liefde had voor de muziek en deze kunst met voorliefde in dienst wilde stellen van den Schepper, die haar aan ons heeft geschonken, zooals hij dat uitdrukte, trachtte de moeilijkheid te overbruggen door nieuwe liederen te geven, die ook door de gemeente zouden kunnen worden meegezongen. Sommige melodieën had hij zelf geschreven, maar de meeste waren volkswijzen, waarin hij ter wille | |
[pagina 23]
| |
van de wijding verschillende veranderingen had aangebracht. Dat hij volkswijzen had genomen, kwam den zang ten goede, want de gemeenteleden, die over het algemeen niet aan samenzingen gewoon waren, konden met die bekende melodieën beter over weg dan met nieuwe. Moeilijk was voor hen echter de meerstemmige bewerking - door Luthers vriend Johann Walter gemaakt - te meer daar de melodie gelegd was in de tenor en niet in de sopraan; hoeveel gemakkelijker zou het niet zijn geweest met de hoogste stem mee te zingen, zooals tegenwoordig algemeen gewoonte is. Voor een zangkoor gold dit bezwaar natuurlijk niet. Calvijn - en voor onze kerkmuziek hebben wij voornamelijk met Calvinisten te maken - was strenger in zijn opvattingen en wenschte uitsluitend gemeentezang in den dienst en wel eenstemmige liederen. Toen hij in Straatsburg kwam als predikant, was het daar al jaren lang gewoonte dat de geheele gemeente meezong, hoewel er nog geen psalmboek was uitgegeven; men zong van geschreven muziek. Calvijn heeft toen meegewerkt aan de uitgave van een psalmboek in zijn geest. In dit eerste psalmboek, dat in 1539 te Straatsburg uitkwam, zijn echter de berijmingen, die Calvijn zelf van zeven psalmen had gemaakt, niet opgenomen. In 1540 is de eerste Hollandsche psalmberijming verschenen, de ‘Souter-Liedekens’ (souter = psouter = psalm), van Jonker Willem van Zuylen van Nyevelt. Wel waren er reeds ‘Schriftuerlijcke Liedekens’ en ‘Veelderhande Liedekens.... gemaect uit den Ouden ende Nieuwen Testament’ verschenen, maar dit waren meer volksliedjes, die niet in de kerk maar in den huiselijken kring gebruikt werden, waar zij zich lang hebben gehandhaafd (zie blz. 38). Ook de psalmen van Van Zuylen werden gezongen op toenmaals bij het volk bekende melodieën, meermalen ongewijzigd overgenomen. Men stelle zich niet voor, dat hierdoor de stichting verstoord werd. Dank zij het gedragen zingen en het wijzigen van het rhythme leed de wijding, die er van uit | |
[pagina 24]
| |
moest gaan, geenszins onder het wereldlijke van de wijzen. Ook de Katholieke Kerk heeft trouwens tot 1564 haar goedkeuring aan de Souter-liedekens gehecht. Dit verklaart ook dat achter deze liederen vertaalde lofliederen van Ambrosius en Augustinus stonden, het Pater noster, het Credo en het Ave Maria. Ongeveer 1540 hebben in Frankrijk Clément Marot en Théodore de Bèze met groot succes een psalmberijming het licht doen zien, waarvan de melodieën, volgens gewoonte wederom ontleend aan bekende wijsjes, geschreven waren door Bourgeois e.a. Ook andere geestelijke liederen in Frankrijk waren aan volksmelodieën ontleend. Van Milligen geeft enkele aardige voorbeelden van omwerking van die liedjes tot de ernstige cantiques. Zoo werd bijv. ‘O monsieur le capitaine, Vous soyez le bienvenu’ veranderd in ‘Sauveur de la race humaine, vous soyez le bienvenu’. Een tweede voorbeeld: ‘O, l'heureuse nuit où Jesus nous réveille’. Inplaats van ‘Passerons nous sans amour, nos plus beaux jours?’ zong men ‘Passerons nous ce saint jour Digne d'amour, Sans penser à Jesus?’Ga naar eind5) In 1566 verschenen twee Nederlandsche psalmberijmingen. De eerste, ‘De Psalmen Davidis’ van Jan Uytenhove, stond in vele opzichten boven de Souterliedekens, de melodieën waren overgenomen van de Duitsche en Fransche kerkliederen, maar de berijming op zich zelf voldeed niet. Men verlangde reeds lang naar een vertaling van de psalmberijmingen door Clément Marot en Théodore de Bèze. Een fel Calvinist, Petrus Dathenus, een bekeerde Vlaamsche Carmeliter monnik, heeft dit werk tot stand gebracht en hiermee de tweede psalmberijming in het jaar 1566 geleverd onder den titel ‘De Psalmen Davids, Ende ander Lofsanghen, uit den Françoyschen Dichte in Nederlandschen overghesett’. De melodieën waren overgenomen, maar moesten eenigszins worden gewrongen op de vertaling. Ook liet het verband tusschen woord- en toonaccent hier en daar wel iets | |
[pagina 25]
| |
te wenschen over, omdat Datheen geen rekening had gehouden met de versvoeten van Marots poëzie. Trouwens ook Marot als echte Franschman had het niet zoo nauw genomen met dat verband. Het gebruik van de nieuwe psalmen werd in 1578 door de Dordtsche Synode verordend. Tot 1773 hebben zij zich weten te handhaven, in sommige gemeenten worden zij zelfs nu nog gezongen. In 1580 werd te Antwerpen een nieuwe psalmberijming uitgegeven door Marnix van St. Aldegonde. Tusschen deze en die van Datheen bestaat een groot verschil. Marnix vertaalde de psalmen rechtstreeks uit het Hebreeuwsch, in literair opzicht ging zijn werk ver boven dat van Datheen uit. Toch heeft zijn berijming nooit de populariteit van de Datheensche kunnen bereiken. Na Marnix beproefden vele andere dichters hun krachten in dezelfde richting, dikwijls alleen met de bedoeling de Datheensche berijming te verbeteren. Wij noemen van hen: Diderick Camphuysen, ‘Uytbreyding over de psalmen des Propheten Davids. Na de Fransche dichtmate van C. Marot en T. de Bèze’, Amsterdam 1630; Jacobus Revius ‘De CL Psalmen Davids. Eerst in Nederlantschen dichte gebracht door P. Dathenum, ende nu in sin ende rymen gebetert’, Deventer 1640; Christiaan van Heule, ‘De CL Psalmen des Propheten Davids van P. Dathenus gedicht en nu verbetert’, Leiden 1649; Jacob Westerbaen, ‘Davids Psalmen. In Nederduytsche rymen gestelt’, 's-Gravenhage 1655, en J. Oudaen Fransz. en anderen, ‘Davids Psalmen. Nieuwlykx op rijm-maat gestelt’, Amsterdam 1684. In 1686 zocht Henderik Ghysen, een Amsterdamsch goudsmid en voorzanger, uit niet minder dan 17 berijmingen een bundel samen, die hij ‘De Honigraet’ noemde. Later, in 1773, zouden enkele liederen hieruit opgenomen worden in het psalmboek dat toen den vorm kreeg dien (zie blz. 119), het tegenwoordig nog heeft. Tot zoover over de liederen, maar wat is het lot van het orgel geweest? | |
[pagina 26]
| |
In 1574, toen de Gereformeerden de overhand kregen, verbood de Dordtsche Synode kortweg elk orgelspel tijdens den dienst in de Calvinistische kerk. Men had wel graag het orgel heelemaal uit de kerk verwijderd, en men heeft daartoe ook wel opdracht gegeven, maar ons is niet bekend dat daar ooit gevolg aan is gegeven. Wat toch was het geval? Sinds de Alteratie was de kerk stadseigendom geworden. De stad was dus ook eigenaresse van het orgel, benoemde den organist en regelde zijn werkzaamheden. Den kerkmeesters was in den regel slechts het recht - en tegelijk de plicht - gelaten het salaris van den organist geheel of althans voor de helft te betalen. Daartegenover respecteerde de Overheid de beslissing van de Synode, dat orgelspel onder den dienst verboden was. Waar de Hervormde Kerk, in tegenstelling met de Katholieke, niet werd beschouwd als een gewijde plaats, kon men het gebouw, wanneer er geen godsdienstoefening werd gehouden, voor andere doeleinden gebruiken, en zoo bestemde de stad de kerk tot wandelplaats voor de burgerij, die daar bij slecht weer een veilige wijkplaats had. Om den wandelaars afleiding te geven werd er eens of meermalen per week muziek gemaakt: orgelspel, afgewisseld door zang en snarenspel. Dit beschouwde men tevens als een goed middel om de menschen verre te houden van minderwaardige gelegenheden, waar andere muziek de bezoekers tot binnentreden lokte. De Overheid beschermde dus op alle manieren het orgel, maar zij kon aanvankelijk niet verhinderen dat het tijdens den dienst moest zwijgen. De gevolgen hiervan lieten zich echter danig gevoelen. Het zingen zelf, onder de twijfelachtige leiding van den voorzanger, was op den duur niet aan te hooren, en men zocht naar middelen om hierin verbetering te brengen. Zoo werd bijv. op 18 Febr. 1610 door de Kerkmeesters van de St. Eusebius of Groote kerk te Arnhem besloten ‘Overmitz groote dissonantie in den Cantu bevonden wort, hetwelck vermoedelijck geschiet | |
[pagina 27]
| |
door dien datt tota Ecclesia niet genoechsam des Succentoris voersanck horen kan, is goet gevonden, dat hie hem setten sall voran den predigestoell’Ga naar eind6). Dit schijnt toch niet afdoende te hebben geholpen, tenminste op 26 Jan. 1623 werd den voorzanger Jan Ariens gelast zich bij het zingen van een ‘pikstok’ - dirigeerstok - te bedienen. Met dat al bleef het sukkelen tot men eindelijk - zich spiegelende aan de Friezen die in dezen blijkbaar het eerst tot betere inzichten zijn gekomen - ernstige pogingen deed het orgel weer in den dienst in te voerenGa naar eind7). Den 11en Maart 1632 dan diende de Arnhemsche Kerkeraad een verzoek daartoe in bij de Magistraat. Het is toen niet ingewilligd, maar het balletje was er toch mee aan het rollen geraakt. In Leiden heeft de Magistraat in 1636 een einde aan den onhoudbaren toestand gemaakt door den Kerkeraad te verzoeken het orgel het zingen te laten begeleidenGa naar eind8). Andere steden volgden dit voorbeeld, in Dordrecht bijv. is in 1638 het orgel weer in den dienst betrokken. De Synode van Zuid-Holland, in hetzelfde jaar te Delft gehouden, had trouwens reeds verklaard dat het orgelspelen onder het psalmzingen in de kerk ‘een middelmatige (d.i. onverschillige) zaak’ was, waarin iedere kerk vrij gelaten moest worden, wel een bewijs dat men er ook in ‘Holland’ anders over begon te denken. Toch zou het nog geruimen tijd duren voordat het orgel overal bij den dienst gebruikt zou worden, want Nijmegen bijv. volgde pas in 1662 en Amsterdam eerst in 1680, dus meer dan 40 jaar na Leiden. Natuurlijk waren er voor- en tegenstanders. Tot de eersten behoorde Constantijn Huygens. Hij schreef een tractaat, getiteld ‘Gebruyck en Ongebruyck van 't Orgel in de Kercken der Vereenighde Nederlanden’, waarin hij zijn standpunt uiteenzette. Tot het uitgeven ervan kwam hij niet dadelijk. Toen hij echter in Nov. 1640 als secretaris van Frederik Hendrik met den stadhouder een reis maakte naar het Noorden van ons land, en zij een dienst bijwoonden in de Groote Martini Kerk te Groningen, wist de stadhouder, die blijkbaar | |
[pagina 28]
| |
met het begeleiden van het orgel zeer ingenomen was, Huygens tot het uitgeven van zijn werkje te bewegen. Een jaar later is het verschenen met een opdracht aan de Haagsche Overheid, maar zonder den naam van den schrijver. Huygens beschrijft in zijn boekje het kerkgezang op de volgende wijze: ‘Inderdaed, het laet sich onder ons veeltijds aenhooren, als ofter meer gehuylt ofte geschreeuwt dan menschelick ghesongen worde. De toonen luyden dwars onder een, als gevogelte van verscheide becken. De maten stryden als putemmers, d'een dalende sooveel d'ander rijst’. Hoewel hij hevig te velde trok tegen het onstichtelijke orgelspelen voor en na de predicatie, een beschuldiging waarvan de organisten helaas niet altijd vrij te pleiten waren, ried hij aan, bescheiden voor- en tusschenspelen en een zachte begeleiding van den gemeentezang overal in te voeren. Een van zijn voornaamste tegenstanders was de hoogleeraar Gisbert Voetius, die niets van het orgel in den dienst wilde weten en dit ook ronduit verklaarde toen Huygens hem een exemplaar van zijn werkje zond met het verzoek er zijn oordeel over te geven. Een zekere J.J. Calckman, waarschijnlijk door Huygens' tegenstanders geïnspireerd, liet nog in 1641 een ‘Antidotum, tegengift vant gebruyck of ongebruyck vant Orgel in de Kercke der Vereenighde Nederlanden’ verschijnen waarin hij fel tegen Huygens, dien hij van papistische neigingen verdacht, te keer ging, terwijl hij het orgelspel beschreef als ‘een leugenachtigh ja bedriegelijck geluyt door den Duyvel ghedreven’. Calckman werd daarop voor den Haagschen Kerkeraad gedaagd wegens laster, en genoodzaakt schriftelijk amende honorable te doen. De Kerkeraad steunde hierbij op de uitspraak van de Delftsche Synode. Ten slotte heeft het orgel toch een volledige overwinning behaald; het kreeg op den duur een tweeledige taak in de Protestantsche kerk te vervullen, n.l. een wereldlijke buiten den dienst en een kerkelijke als begeleider van den gemeentezang. Dit wil helaas niet zeggen dat het zingen | |
[pagina 29]
| |
erop vooruit ging, toen het orgel weer mocht begeleiden. De gemeente steunde er nu te veel op, liet het van noot tot noot voorgaan en zong daarna pas zelf. Hierdoor werd het zingen steeds langzamer, zoodat tenslotte alle noten bijna even lang uitgehaald werden. Hiermee ging voorgoed het oorspronkelijke rhythme verloren, en sloop ook de slechte gewoonte in, iederen versregel met een lang uitgehouden toon te eindigen. Pas in de tweede helft van de 18de eeuw heeft men getracht hierin verbetering te brengen (zie blz. 120). |
|