Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw
(1938)–D.J. Balfoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Het muziekleven in de 17de eeuwI. Sweelinck en SchuytOns land heeft in de geschiedenis der toonkunst over het algemeen een bescheiden rol vervuld. Alleen de 16de eeuw staat met gulden letters geboekstaafd als het tijdperk der Nederlanders: de groote Nederlandsche contrapuntisten, van wie Orlandus de Lasso de laatste is geweest, hebben in dien tijd het Europeesche muziekleven geleid. Daar echter iedere richting een bepaald facet der kunst speciaal belicht, en de kunst een eeuwige vernieuwing in zich sluit, is het duidelijk dat er behoefte ontstaat een andere zijde naar voren te brengen, wanneer eenmaal een bepaalde richting zich in haar vollen omvang heeft kunnen ontwikkelen. Niets is dan ook natuurlijker dan dat tegen het einde der 16de eeuw een reactie ontstond tegen de polyphone muziek van de contrapuntisten. De renaissance die al een eeuw lang op andere gebieden haar omwentelende macht had uitgeoefend, deed zich nu eindelijk ook in de muziek gelden; de mensch als eenling trad uit de groep naar voren. Op het nieuwe facet werd, zooals gewoonlijk, zeer fel licht geworpen, en er ontstond een tegenovergestelde stijl, de zoogenaamde monodische. Florence was de basis voor de nieuwe opvattingen, die vóór alles eenstemmigheid opeischten. Een solostem werd begeleid door instrumenten, de muziek werd in dienst van het drama en het reciteeren gesteld en sloot nauwkeurig bij den tekst aan. Men vernieuwde de becijferde bas, die niet langer vervanger van de stemmen bleef, maar begeleider ervan werd. Natuurlijk zijn het recitatief en daarna de aria - die anderhalve eeuw later hun hoogste | |
[pagina 14]
| |
kunstuitingen zouden vinden in de composities van Joh. Seb. Bach, G.F. Händel e.a. - een uitvloeisel van den nieuwen stijl. In het begin der 17de eeuw zien wij de instrumentale muziek zelfstandig worden: van toen af zijn er afzonderlijke partijen voor de instrumenten geschreven en ook zuiver instrumentale werken gecomponeerd. Het dient erkend te worden, dat ons aandeel in deze ontwikkeling van niet al te groote beteekenis is geweest. Andere landen, vooral Italië en Engeland, namen de leiding van Nederland over, om ten slotte aan Duitschland de eer te laten de kroon op het werk te zetten. Toch verdient het Hollandsche muziekleven in de 17de en 18de eeuw in ruime mate onze belangstelling, eenerzijds om de dikwijls zeer eigen wijze waarop de muziek bij ons werd beoefend, anderzijds om het feit, dat Nederland in die dagen veel meer heeft gepresteerd dan men bij oppervlakkige beschouwing geneigd is aan te nemen. Zoo werden, om een voorbeeld te noemen, nergens ter wereld meer liederen gezongen dan juist bij ons; ook de verschillende muziek-colleges in den lande kunnen getuigen, dat het ‘onmuzikale’ Nederland in de beoefening van de toonkunst een levensbehoefte zag. Het heeft trouwens - vooral in het begin der 17de eeuw - bij ons niet ontbroken aan groote mannen die leiding gaven aan het muziekleven. Enkele van hen hadden zelfs groote bekendheid verworven buiten onze grenzen en worden nu nog gerangschikt onder de voornaamste meesters van hun tijd; wij bedoelen Jan Pietersz. Sweelinck en Cornelis Florisz. Schuyt. Jan Pietersz. Sweelinck is in 1562 te Deventer geboren en 16 October 1621 te Amsterdam gestorven. Van zijn vader, Petrus Swiberti, die van ongeveer 1566 tot zijn dood - 8 Juni 1573 - organist aan de Oude Kerk te Amsterdam is geweest, heeft Jan waarschijnlijk het eerste muziekonderwijs gekregen. Na het overlijden van zijn vader is hij leerling geworden in orgelspel en compositie | |
[pagina 15]
| |
van Jan Willemsz. Lossy, organist en speelman te Haarlem. Reeds op 15 jarigen leeftijd heeft hij een aanstelling gekregen als organist, maar in welke kerk, dat weten wij niet. Petrus Swiberti is als organist opgevolgd door Cornelis Boscoop - componist van 50 Psalmen Davids (1562) -die echter enkele maanden na zijn aanstelling, in October 1573, gestorven is. Wie Boscoops opvolger is geweest, valt niet met zekerheid te zeggen, wel weten wij dat Jan Pietersz. in ieder geval in 1581 organist aan de Oude Kerk was, en dat hij dit tot zijn dood is gebleven. Dat hij in zijn studiejaren ook nog onderricht zou hebben genoten van den beroemden theoreticus Zarlino in Venetië, een bewering die men in de meeste werken over muziekgeschiedenis aantreft, heeft van den Sigtenhorst Meijer in zijn werk over SweelinckGa naar eind1) - waaruit wij alle gegevens over Sweelinck putten - afdoende weerlegd. In 1590 is Sweelinck in het huwelijk getreden met Claesgen Dircxdochter Puyner uit Medemblik. Een van hun zes kinderen, de oudste zoon, Dirck, dien wij later nog zullen ontmoeten, is hem opgevolgd als organist aan de Oude Kerk. Toentertijd kon een musicus geen belangrijker betrekking hebben dan organist aan een groote kerk. Thans denkt men daar niet zoo over. De tegenwoordige organist vervult zijn taak in alle bescheidenheid. Van eenigen bijzonderen invloed op het verdere muziekleven is geen sprake, tenzij hij over een ongemeen talent beschikt, waardoor ook buiten zijn orgelspel de aandacht op hem valt. Het zwaartepunt van het moderne muziekleven ligt in de concertzaal. Hoe anders was dat in het begin der 17de eeuw, toen er nog geen openbare vereenigingen bestonden, waar concerten onder leiding van groote dirigenten gegeven werden met medewerking van beroemde solisten, toen men de operaopvoeringen met hun primadonnacultus nog niet kende! Wij zagen het toch: de instrumentaalmuziek begon zich toen eerst schuchter te ontwikkelen. De eenige muziek waarop de burgers in het openbaar | |
[pagina 16]
| |
werden onthaald, was die der speellieden, de orgelbespelingen en dan de torenmuziek, die in den regel eveneens door den organist van de kerk werd verzorgd (de muziekuitvoeringen - indien men dit weidsche woord wil gebruiken - in de herbergen en dansgelegenheden laten wij hier buiten beschouwing). De organist was de voornaamste toonkunstenaar van de stad, het is dus geen wonder dat Sweelinck met zijn rijke gaven ingrijpenden invloed heeft geoefend op het muziekleven in Amsterdam, waar velen naar zijn ongeëvenaard orgelspel kwamen luisteren. Wij moeten hierbij voor oogen houden dat niet de kerkgangers dit te hooren kregen, want hoe vreemd het ook moge klinken, in die dagen werd tijdens den dienst in de Calvinistische Kerk niet gespeeld (zie blz. 26). Sweelinck speelde slechts vóór en na den eigenlijken dienst, maar hij gaf bovendien speciale orgelbespelingen, zooals wij reeds aangestipt hebben. Groot is zijn invloed geweest op het orgelspel van anderen, in de eerste plaats natuurlijk van zijn leerlingen, die zijn kunst verder droegen in de plaatsen waar zij later zelf organist werden. Te Deventer bijv. zien wij Claude Bernart het werk van Sweelinck voortzetten. Niet alleen in Nederland, ook in het buitenland erkende men al gauw de groote figuur van Sweelinck, en van heinde en verre kwamen de leerlingen naar Amsterdam om zijn onderwijs deelachtig te worden. Paul Siefert uit Danzig bijv. en Jacob Praetorius uit Hamburg hebben zich omstreeks 1606 onder Sweelincks leiding geplaatst, later ook Samuel Scheidt uit Halle, Heinrich Scheidemann uit Hamburg en nog vele anderen. Drie van de buitenlandsche leerlingen, Scheidemann, Praetorius en Ulrich Cernitz uit Dömitz (Mecklenburg-Schwerin), werden later organist aan de drie voornaamste kerken te Hamburg, waarom men Sweelinck daar wel eens den ‘Organistenmaker’ noemde. Ook te Dantzig zijn verschillende van zijn oud-leerlingen werkzaam geweest. Door de onmiddellijke volgelingen van Sweelinck is dan ook | |
[pagina t.o. 16]
| |
Jan Pietersz. Sweelinck, door Gerrit Pietersz. (Sweelinck), 1606. - Gemeentemuseum, 's-Gravenhage
| |
[pagina 17]
| |
in Duitschland de grondslag gelegd voor de beroemde Noord-Duitsche orgelschool, die in Joh. Seb. Bach haar hoogtepunt zou bereiken. Zoo had dus Sweelinck als organist en paedagoog de aandacht op zich weten te vestigen, maar ook als componist kreeg hij spoedig grooten naam. Reeds in 1584 was zijn eerste bundel composities verschenen, 18 vijf-stemmige chansons, tezamen met een viertal liederen van Cornille Verdoncq, een Antwerpsch componist. Deze chansons zijn gecomponeerd op Franschen tekst; merkwaardigerwijze heeft hij voor al het latere werk dat wij van hem kennen, teksten in het Latijn, Italiaansch of Fransch gekozen, in tegenstelling met zijn tijdgenooten Boscoop en Vallet, die meermalen composities hebben gemaakt op Nederlandsche woorden. Het is natuurlijk mogelijk dat Sweelinck dit ook heeft gedaan, maar dat deze werken voor ons verloren zijn gegaan zooals zoo menige compositie uit de 17de eeuw. De ons bekende vokale werken zijn alle tijdens zijn leven gedrukt. Behalve de reeds genoemde chansons waarvan de volledige titel luidt:
‘Chansons a cinq parties de M. Jean Pierre Swelingh et Cornille Verdonq. Nouvellement Composées, et mises en lumière: accommondées tant aux Instruments, comme à la Voix: reduites en ordre convenable selon leur Tons’. Antwerpen (1584),
kennen wij van hem nog de volgende vokale composities:
‘Canticum nuptiale in honorem Jacobi Praetorii et Margar. a Campis’. Hamburg 1608,
‘Rimes françoises et italiennes, mises en musique à deux et à trois parties, avec une chanson à quatre’. Leiden 1612,
‘Sechs-stimmige Psalmen, Aus dem Ersten und Andern Theil seiner ausgegangenen Frantzös. Psalmen absonder- | |
[pagina 18]
| |
lich colligiret, und mit Lobwasserischen Texten unterleget....’ Berlijn 1616,
‘Vier-Stimmige Psalmen, Auss dem 1., Andern und 3. Theil.... mit Lobwasserischen Texten’. Berlijn 1618,
‘Cantiones Sacrae, cum Basso Continuo ad Organum Quinque Vocum’. Antwerpen 1619,
‘Livre Quatriesme et conclusionnal des Pseaumes de David. Nouvellement mis en musique, a 4, 5, 6, 7, 8 parties. Contenant XLIII Pseaulmes, desquels aucuns sont tout au long’. Haarlem 1621.
Met Sweelincks instrumentale composities is het eigenaardig toegegaan. Van zijn handschriften zijn er slechts vier bekend. Het zijn canons van enkele maten, meer als albumblaadjes dan als composities bedoeld. In een Album Amicorum van Ernest Brinck, Burgemeester van Harderwijk, vinden wij een Canon à 4 getiteld ‘Vanitas vanitatum’, gedateerd 24 Mei 1608. In Alexandro Polietti's: ‘Regulen der Composition von den Con-et dissonantien’ staat een Canon à 3 ‘Ave Maristella’ ‘Ter eeren des vromen Jonghmans Henderick Scheytman, van Hamborgh’, Amsterdam, 12 November 1614, en een Canon à 4 ‘Sine Cerere’. De vierde canon, een unisono compositie voor vier stemmen ‘Miserere meï Domine’ staat in een Album Amicorum van Joachimus Morsius en is gedateerd: Amsterdam 3 December 1618. Gedrukte instrumentaalwerken zijn er blijkbaar tijdens Sweelincks leven niet verschenen, er is tenminste tot heden geen enkel exemplaar teruggevonden. Zoekende naar mogelijke afschriften, door tijdgenooten gemaakt, heeft men in Nederland niets gevonden, maar in het buitenland zijn verschillende composities voor den dag gekomen en wel samengebonden met werken van andere componisten uit dien tijd. In de meest verspreid liggende oorden zijn zij gevonden, en het feit dat zij zorgvuldig werden bewaard, is wel een bewijs dat Sweelincks bekend- | |
[pagina 19]
| |
heid ook als componist reeds tijdens zijn leven buiten de grenzen van zijn vaderland groot is geweest. Aan de hand van deze afschriften nu is men er in geslaagd, Sweelincks instrumentaalwerken, althans voor een groot gedeelte, te reconstrueeren. Het is de verdienste van de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, die werken weer voor ons toegankelijk te hebben gemaakt, door een welverzorgde uitgave ervan het licht te doen zien. Deze bestaat uit tien deelen en omvat werken voor orgel of klavier, zangcomposities, psalmen, de Cantiones sacrae, de Chansons, de Rimes françoises et italiennes, gelegenheids-composities en de ‘Compositions Regeln’. Hiermee hebben wij de verschillende zijden van den grooten Sweelinck belicht. Zijn oudste zoon, Dirck (gedoopt 26 Mei 1591, gest. 1652 te Amsterdam), is - wij zeiden het reeds - zijn vader na diens dood in 1621 opgevolgd als organist aan de Oude Kerk. Ook hij moet buitengewoon begaafd en gewaardeerd zijn geweest. Bij zijn dood heeft Vondel hem een gedicht gewijd: ‘Het orgel in den rouw over Didrick Zweling’. Over zijn gaven als componist kunnen wij ons helaas geen denkbeeld vormen, want behalve de baspartij van twee chansons is niets van zijn composities voor ons bewaard gebleven.
De tweede door ons genoemde organist, Cornelis Florisz. Schuyt (Leiden, 1557-1616), werd geboren als tweede zoon van den Leidschen organist aan de St. Pieterskerk, Floris Cornelisz. Schuyt (1526-1601), die omstreeks 1550 in het huwelijk was getreden met Maria Dircxdr. Evenals Sweelinck ontving Cornelis Florisz. het eerste muziekonderwijs van zijn vader, maar hij heeft zijn studies in Italië voltooid. Te Leiden teruggekeerd, werd hij - 2 April 1593 - benoemd tot organist aan de Hooglandsche Kerk; in dat zelfde jaar is hij getrouwd met Cecilia Pietersdr. van UitgeestGa naar eind2). Uit zijn aanstellingGa naar eind3) blijkt dat hij vrij wonen had, en dat hij zijn salaris voor | |
[pagina 20]
| |
de helft ontving van de stad en voor de helft van de kerkmeesters. Tevens werd bepaald dat hij de stad niet alleen moest dienen ‘opte organen inder kercken’, maar dat hij ook muziek moest maken op de ‘ordinaryse ende extra-ordinaryse maeltyden van die vande Gerechte, zonderlinge als enige forsten, princen, heeren off potentaten in deser steden comende zullen werden vereert.... en dat zo wel opter organen als op andere instrumenten daerop hij geleert heeft ende voorts leeren zal, ooc mitter stemme’. Ook moest hij nog een of twee jongens ‘clare ende heldere stemmen hebbende’ in de muziek onderwijzen ‘om tot verchieringe onder de organen te werden gebruyckt’. In 1599 werd zijn taak nog uitgebreid met ‘het steecken van de voorslagen op beyde des stads uurwercken’, maar in 1601 is dit werk al aan een ander opgedragen. Uit zijn aanstelling blijkt verder, dat hij ‘behalven des sondaechs zoo 'smorgens als snaermiddachs naer de predicatien zullen zijn geëynt, ooc alle dagen naer de avontgebeden zullen zyn gedaen, ende ten tyden alsser geen en geschieden tot zodanigen tyde als hem van wegen de kerckmeesteren zal werden angeseyt telcken een uyr lang opter organen inder kercken zal spelen’. Toen hij in 1604 zijn overeenkomst met de Hooglandsche Kerk vernieuwde, is er de bepaling in opgenomen, dat hij tusschen October en April ‘Dagelicx opte organen in St. Pieters Kerck’ moest spelen van elf tot twaalf uur 's middagsGa naar eind4), en dit nog wel terwijl er sinds den dood van zijn vader een andere organist aan de kerk was verbonden, wel een bewijs voor zijn buitengewoon talent. Van zijn composities is waarschijnlijk het grootste gedeelte verloren gegaan, want tot nu toe is men er slechts in geslaagd drie van zijn werken terug te vinden en wel:
‘Il primo libro de Madrigali a cinque voci di.... Hollandese, organista della famosa città di Leyda’. Leiden 1600.
‘Hymeneo, overo Madrigali Nuptiali, et altri Amorosi, | |
[pagina 21]
| |
A sei voci, con un Echo doppio a dodeci’. Leiden, 1611.
‘Dodeci Padovane et altretante Gagliarde, Composte nelli dodeci modi. Con due Canzone fatte alla Francese per sonare a sei’. Leiden 1611.
Van een vierde compositie kennen wij alleen den titel: ‘Hollandsche Madrigalen met 5, 6, ende 8 stemmen’ (1603), door Draudius in zijn Biblioth. Classic. vermeld. In 1873 heeft de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis drie madrigalen uit zijn eerste werk uitgegeven in een bewerking van Rob. Eitner. |