Ter inleiding
Langen tijd hebben de Nederlanders buiten de grenzen van het eigen land gegolden als een der onmuzikaalste volkeren ter wereld. Men heeft hen steeds gewaardeerd om hun groot zeemanschap, hun kolonisatievermogen, hun handelsgeest en niet het minst om hun onovertroffen schilderschool, maar op muzikaal gebied, meende men, heeft Nederland nooit iets beteekend. Zoo verhaalt Burney, die in de laatste decenniën der 18de eeuw in Nederland is geweest, dat men in Holland niet veel anders hoorde dan ‘the jinging of bells and of ducats’. Al is zijn oordeel voor tegenspraak vatbaar, toch heeft hij in zooverre gelijk, dat de toonkunst in die dagen bij ons nu niet bepaald op een hoog peil stond. Niettemin sprak ook onkunde een woordje mee bij zijn beoordeeling, een onkunde over onze prestaties op muziekgebied, die helaas maar al te zeer verbreid was. Hij vergat, of liever hij wist niet, dat Nederland een roemrijken tijd achter zich had waarin het 't Europeesche muziekleven had beheerscht; ook ontging hem dat de toestand waarin Holland bij zijn bezoek verkeerde, niet anders was dan een reactie zooals er in den regel op een bloeitijd volgt. Wij kunnen echter Burney zijn onwetendheid moeilijk verwijten, wanneer wij bedenken dat een halve eeuw later onze voorouders zelf verbaasd hebben gestaan toen - ter beantwoording van een prijsvraag over ‘de verdiensten der Nederlanders omtrent de Toonkunst in de 14de, 15de en 16de eeuw’, in 1828 door het Kon. Instituut te Amsterdam uitgeschreven - de Oostenrijker Kiesewetter en de