Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en heden
(2003)–Koen van Balen, Bert van Bommel, Rob van Hees, Michiel van Hunen, Jeroen van Rhijn, Matth van Rooden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 2 De verbindingsmaterialen volgens W.C. BradeUit: Theoretisch en practisch bouwkundig handboek ten dienste van ingenieurs, architecten, opzigters, timmerlieden, metselaars en verdere bouwkundigen. Door W.C. Brade, Oud Kapitein-Ingenieur. I deel. Bevattende de eerste afdeeling, over de bouwstoffen. In 's Gravenhage, bij A.J. van Weelden. 1827. Eerste afdeeling. Derde hoofdstuk. Over de verbindingsmaterialen. Onder de meest gebruikelijke verbindingsmaterialen der steenen komt, in de eerste plaats, voor de kalk, welke Belidor, te regt, de ziel van het metselwerk noemt. Zij wordt aangetroffen in onderscheidene steenen, aardsoorten en schulpen, en daarnaar onderscheiden in steenkalk, mergelkalk en schulpkalk, waaruit zij door branding getrokken wordt.Ga naar voetnootA De steenkalk wordt vervaardigd:
De mergelkalk wordt gebrand uit eene witte of graauwachtige aarde, bekend onder den naam van mergel, welke men zoo wel in bergachtige streken, als ook in lage weilanden aantreft en uit kalk- en leemachtige bertanddeelen is zamengesteld, welke in dezelve in ongelijke evenredigheid wordt aangetroffen, en waardoor dezelve den naam van kalk- of leemmergel verkrijgt, naar mate er meer van het eene of andere bestanddeel in wordt gevonden. De schulpkalk wordt uit schelpen, door de zee aan derzelver oevers opgeworpen, gebrand. De steenkalk is boven de mergel- of schulpkalk te verkiezen, vooral in die streken, alwaar zij versch te bekomen is, en geen lang transport behoeft te ondergaan, dewijl daardoor derzelver hoedanigheid gealtereerd wordt. Daar van de mergelkalk, hier te lande, weinig of geen gebruik gemaakt wordt, zullen wij ons hoofdzakelijk met de beschouwing der beide andere soorten onledig houden.
Om te onderzoeken, of eenige steen of aardsoort, of eenige andere stoffe, kalk bevat, en in hoe groote hoeveelheid deze stof in dezelve wordt aangetroffen, kan bewerkstelligd worden, door dezelve in sterkwater of eenig ander sterk zuur op te lossen. Daartoe brenge men deze stof tot een poeder, en late hetzelve wegen, waarna men er driemaal zoo veel sterkwater opgiet, als de hoeveelheid van het te onderzoeken poeder bedraagt. Is nu de stof van eenen kalkachtigen aard, zoo zal men bij deze bewerking eene hevige opbruischingGa naar voetnootB bemerken, waarom men wel zorg moet dragen, dat het glas waarin men de proef verrigt, groot genoeg zij, daar anders van de stof verloren gaat. Wanneer nu de opbruisching ophoudt, en zich alleen in het glas eene heldere, doorschijnende, vloeistof vertoont, is zulks een bewijs, dat de te onderzoeken stof alleen uit kalkstof bestaat; maar bevindt men dat dezelve zeer troebel is, of op den bodem van het glas zich stoffen hebben nedergelaten, zog is zulks een teeken, dat deze stof, behalve kalkaarde ook nog andere aardsoorten bevat. Ook kunnen deze nedergeplofte stoffen nog kalkstof inhouden, tot welker onderzoek men, na de heldere vloeistof er afgegoten te hebben, erweder op nieuw sterkwater opgiet; ontstaat er nu geene opbruisching, dan is men verzekerd, dat deze stof geene kalkstof meer bevat. Achtervolgens filtreert men de eerst afgegotene vloeistof, benevens de tweede met de bezakte stoffen door ongelijmd drukpapier, of wit vloeipapier in een ander glas. De zuivere oplossing loopt nu in dit glas, en de vreemde stoffen blijven op 't papier; om de oplossing volkomen te maken, zoo giet men op het laatste gedisteleerd water. Uit deze oplossing wordt nu | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervolgens de kalkaarde afgescheiden, door in dezelve eene oplossing van gezuiverd wijnsteenzout te laten droppelen, tot dat de vloeistof niet meer troebel is; daarna roert men dezelve met een glazen staafje en filtreert ze op nieuw. De kalkaarde blijft alsdan, in de gedaante van koolstofzure kalk, op 't papier liggen: men laat deze vervolgens goed drongen en onderzoekt derzelver gewigt, waardoor men alsdan de hoeveelheid kan bepalen der in te onderzoeken steen of aarde zich bevindende kalkstof. De verdere ontbinding van de stoffen, welke zich, bij de eerste bewerking op den bodem van het glas hebben nedergelaten, behoort niet tol dit bestek.
De meeste schrijvers wer de bouwkunde komen daarin vereen, dat de hardste steensoorten, als, bij voorbeeld, de marmers, de beste kalk opleveren.Ga naar voetnootC In de Zuidelijke Provincien wordt de Doorniksche steen voor een der beste soorten van kalksteen gehouden. De Namensche en Luiksche steen levert ook eene zeer goede kalk op. De nieuwe Fransche Schrijvers onderscheiden de kalk in tweederlei soort, in vette en magere kalk.Ga naar voetnootD Door vette kalk (chaux grasse) wordt verstaan de zoodanige welke vervaardigd wordt uit kalksteen, die alleen uit zuivere koolstofzure kalk bestaat, of waarin slechts 4 á 5 honderste deelen klei of leemstof zich bevindt. Deze soort is wel geschikt voor werken, die niet aan de lucht zijn blootgesteld, maar deugt geenszins voor die, welke dadelijk onder water gezet moeten worden; al werd dezelve ook met de beste van alle cement of trassoorten, de Pozzolaanaarde, vermengd, zoo verhardt deze kalk niet onder water; zelfs verliest de mortel of cement van vette kalk, indien zij in de lucht hare volkomene verharding nog niet heeft bekomen, dezelve, zoodra zij onder water wordt gebragt. Heeft deze, echter, hare volkomen, verharding bereikt, en is de mortel van een goede hoedanigheid, alsdan brengt het water er weinig verandering in te weeg. De vette kalk is, overigens, des te beter, naar mate, dat het kleine gedeelte van klei of leemstof, dat zich in dezelve bevindt, meer kiezelaarde bevat. Door magere kalk (chaux maigre) verstaat, men die, welke gebrand wordt uit steenen, of andere stoffen, die eene zekere hoeveelheid van metaalverzuursels, zoo als van ijzer of bruinsteen, in zich bevatten.Ga naar voetnootE
Wanneer deze gebluscht is, in plaats, van in den staat van eene zachte pap te blijven, die vervolgens tot pulver overgaat, door langzamerhand in de dampkringslucht, het koolstofzuur te hernemen, dat zich, door enkele uitwerking van de zamenstelling der zuivere kalk met de metaalverzuursels, en het kleine gedeelte van klei, hetwelk na de ontwikkeling van het koolstofzuur overblijft; en wanneer men den mortel van deze kalk onder het water brengt, versteent dezelve ten minste zoo spoedig als in de lucht. Zij is des te beter, naar mate zij meerder kiezelaarde en ijzer- of bruinsteenverzuursel bevat, en behalve dat zij onder het water kan gebruikt worden, is zij ook in de lucht aan de vette kalk verkieslijk. Ingevolge de scheikundige ontleding der magere kalk, en de verzekering, dat derzelver in het water verhardende eigenschap te danken is aan het aanwezen van 6 á 7 honderdste deelen metaal- en bruinsteenverzuursels, zoo volgt hieruit, als van zelve, de bedenking, of men niet, door aan de vette kalk eene zoodanige hoeveelheid metaalverzuursel toe te voegen, aan dezelve de in het water verhardende eigenschap kan geven? De Heer Guyton heeft de proeve gedaan, door aan de vette kalk gebrand ijzerverzuursel (mine de fer blanche) toe te voegen, en bevonden, dat dezelve hierdoor voormelde eigenschap verkreeg. Eene te groote hoeveelheid van aluinaarde of magnesia in de kalksteen, bederft de hoedanigheid van de kalk. Deze omstandigheid wordt daardoor veroorzaakt, dat deze twee aardstoffen door de verkalking bloot komen te leggen, daar de kalk, als zij gebluscht wordt, geen ligchaam met dezelve kan maken, zoo als met de kiezelaarde en metaalverzuursels.
De Doorniksche kalk behoort tot eene der beste zoogenaamde magere kalksoorten van ons land; zij wordt gebrand in kegelvormige ovens van verschillende grootte. De kalksteenen worden door middel van steenkolenGa naar voetnootF tot kalk gebrand, en om den anderen, eene laag steenen, en eene laag steenkolen in dezelve gelegd. De gebrande kalksteenen van eene rozeroode kleur, worden voor de beste gehouden. Door het branden verliezen de kalksteenen bijna de helft van hun gewigt,Ga naar voetnootG ja zelfs bij sommigen nog meer, doch daarentegen wordt derzelver uitgebreidheid grooter. Bij het vervoeren der levendige kalk, hetwelk het best in digte vaten geschiedt, moet men vooral zorg dragen, dezelve voor alle gemeenschap met lucht en water te behoeden, dewijl zij zich anders van zelf bluscht en hare kracht verliest. Men moet alzoo in acht nemen, wanneer de kalk uit verre streken wordt aangevoerd, iets meer voor het bouwen te rekenen, dewijl die van verren afstand niet zoo gered is als degene, welke, versch gebrand, dadelijk bij het werk gebruik wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het branden der steenen brengt niet minder dan de aard der kalksteenen, veel tot de deugd der kalk toe. De kalk, die niet goed doorbrand is, bevat nog een hard ligchaam, hetwelk tot geen kalk is overgegaan, en kan alzoo bij de lessching niet ontbinden worden, het ziften dezer ongebrande kluitjes doet een groot deel der kalk verloren gaan, terwijl het inblijven dezzelve de kalk lastig of onbekwaam maakt. Niet minder slecht is de kalk, welker steenen al te gaar gebrand zijn, zoo dat ze na de branding en zonder gelescht te zijn, met meer in kluiten bestaat, maar tot meel of poeder vervalt Deze kalk, die bij de blussching weinig warmte verkrijgt, bij de menging weinig uitdijt, weinig zand kan verdragen en vervolgens traag in het versteenen is, is bijna geheel zonder kracht, en verteert schielijk tot stof. Voor de beste steenkalk, derhalve, moet men die houden, welke juist van pas gebrand is, die niet vele keitjes, of ondoorbrande steenen in zich bevat, en ook niet ligt tot poeder overgaat, maar welker kalkbonken, met eene tamelijke kracht beslagen zijnde, in kleiner stukken breken, en een eenigzins helder geluid van zich geven. Men schrijft het kwalijk branden der steenen daaraan toe, dat het vuur, vóór het einde der branding, tusschen beide een weinig verflaauwt, en niet in zijne volle kracht gehouden wordt, zoodat al wordt er vervolgens sterker gestookt, de steenen niet behoorlijk tot kalk te brengen zijn, omdat, zoo als men vooronderstelt de porien door het groote vuur gemaakt, bij de verslapping van het vuur wederom sluiten, en de stoffe derwijze inzakt, dat de volgende hitte er niet meer kan tusschen dringen en de steen verkalken.
De beste Luiksche kalk wordt gebrand uit eenen grijzen steen, getrokken uit de groeven van Huy, Layoir, Abeye, Modave en Paylle, welke mede bouwsteenen opleveren; die van de groeven van Mallieu, Flone en Chokier, tusschen Hoei en Luik, worden bij uitsluiting tot kalk gebruikt. De beste kalksteen is die, welke het hardste en waarvan de korrel het digtste is; om deze reden is de kalk van Luik en Hoei beter dan die van Namen, dewijl de laatste uit steen gebrand wordt, welke veel zachter, maar door deszelfs witheid, schooner van kleur is. De Luiksche en Namensche kalksteen verliest bij het branden ongeveer de helft van deszelfs gewigt; de uitgebreidheid verminderd niet, wanneer het een harde steen is, maar de zachte vermindert bijna 1/10 gedeelte; deze valt ook eerder tot stof. Men herkent de goede kalk daaraan, dat, wanneer men dezelve met water aanmengt, zij vettig en klevende is, en zich wel met het zand verbindt; de kalk uit harde steenen gebrand, is daaraan te onderkennen, dat het uitwendige grijs, en van binnen wit is, en daarenboven een' zekeren klank van zich geeft; wanneer zij met genoeg gebakken is, heeft zij eene rosachtige kleur, en is veel zwaarder; te hard gebakken zijnde, is zij zwart en deugt niets. De capaciteit der kalkovens is van 20 tot 25 cubiek el. De kalk uit de omstreken van Hoei versteent het best onder water. Het branden der schulpkalk geschiedt bij ons met turf, mede in kegelvormige ovens, welker vak al van verschillende grootte zijn, en ver boven de Duitsche kalkovens te verkiezen, daar dezelve veel minder aan verkwisting der brandstoffen onderhevig zijn. ‘De kalkovens der Hollanders,’ zegt zeker schrijver, ‘laten niets ter verbetering over te wenschen, dan te kunnen verhoeden, dat er door de boven opening meerder hitte vervliege; maar dat gebrek is niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg te nemen, zonder tevens het voordeelige, om steeds voort te varen, en boven aan te vullen, zich te ontzeggen.’
Vele jaren heeft men getwist over de meerdere deugd der eene boven de andere kalk; beiden zijn, echter, met een goed gevolg gebezigd, blijkens de ahude gebouwen, die met dezelve gemelseld zijn geworden, en welke voor de deugd van beide pleiten. De steenkalk, intusschen, kan meerder zand verdragen, dan de schelpkalk, welker evenredigheid staat als 4 tot 3, en zou alzoo, indien de prijs van beide gelijk staat, het voordeel tot de zijde der eerstgemelde doen overslaan. Vooral hij waterdigte werken, komt het ons voor, dat de steenkalk, om de vereischte digtheid aan het werk bij te zetten, verkieslijk is. Doch daar de schelpkalk ook zeer gered en deugdzaam werk oplevert, en aan een groot aantal ingezetenen een bestaan verschaft, vermeenen wij derzelver gebruik, waar zij maar eenigzins gebezigd kan worden, niet te moeten afraden, te meer, daar zij zich met minder moeite van de steenkalk bewerken laat; komende het gebrek van liet doorslaan der vochtigheid, hetwelk men aan deze kalk dikwijls wil bemerkt hebben, welligt niet zoo zeer van de schelpkalk zelve, als wel daarvan, dat zij met te weinig tras, of te veel zand is vermengd geworden.
Het blusschen der levendige kalk geschiedt, in de Zuidelijke provincien, op de volgende wijs: men werpt de levendige kalksteenen op een' hoop, giet daarover eenige emmers water, en dekt dezelve achtervolgens met zand, om de hitte, die daarbij ontstaat, beter te behouden. Indien de kalk niet dadelijk verwerkt wordt, kuilt men dezelve in, en dekt haar, met zand, ten einde de gemeenschap met de lucht te beletten, hoe eerder het blusschen na het branden geschieden kan, des te beter wordt de kalk in hare volle kracht bewaard, daar zij deze verliest, door lang aan de lucht blootgesteld te zijn. In eenige streken der Noordelijke provincien bedient men zich, tot het blusschen der schulpkalk, van eenen bluschbak, van zoodanige grootte, dat eenige schepels kalk daarin kunnen liggen, de rand of zijplanken ongeveer 50 duim hoog zijnde. Deze bluschbak wordt eenigzins schuinsch tegen de kuil gelegd, om aan de kalk een' beteren afloop te kunnen geven, tot dit oogmerk bevindt zich wijders aan het uiteinde eene opening met tralien voorzien, die naar goedvinden kan geopend en gesloten worden. In deze kuil, welke rondom bemetseld is, laat men de kalk vervolgens eenigen tijd besterven. Na het regenwater, is het rivier- en bronwater het beste geschikt tot het blusschen der kalk, mogende hiertoe vooral geen onrein of moerassig water gebezigd worden. Het komt, bij het behoorlijk blusschen, er vooral op aan, om niet te weinig, maar ook niet te veel water te gebruiken, en dit liefst bij tusschenpoozingen te doen, vooral niet te veel in eens. In het eerste geval wordt de kalk niet behoorlijk opgelost en in het tweede wordt zij te veel verdund of, zoo als de werklieden zeggen, verdronken. Gebluschte kalk kan zeer lang in kuilen bewaard blijven,Ga naar voetnootH zonder dat zulks haar eenige schade zal toebrengen, maar, integendeel, door het lange leggen in de vochtigheid, worden de deelen, die bij het blusschen niet goed zijn opgelost, volkomen gebluscht. De ondervinding leert, dat, wanneer de kalk dadelijk gebruikt zal worden, men vele oplettenheid hij derzelver blusschen moet hebben, dat er geene deelen onopgelost blijven; hiervan kan men zich overtuigen, door er met een mes in te steken; ontmoet men daarbij harde steenen, zoo is zulks een bewijs, dat de kalk nog niet behoorlijk is gebluscht, ook als men dezelve er schoon uithaalt, is dit een blijk, dat er geen water genoeg bijgedaan is; daarentegen, wanneer de kalk aan het mes kleeft, zoo bewijst dit, dat deze vet is, en vocht genoeg tot blusschen heeft bekomen. Indien voor de behoorlijke blussching alzoo de noodige zorg wordt gedragen, zoo is de verschgebluschte kalk, even zoo goed, als die, welke lang ingekuild geweest is. Sommige deskundigenGa naar voetnootI willen zelfs, dat de inkuiling, wanneer de kalk behoorlijk gebluscht is, niet alleen onnuttig, maar zelfs schadelijk zou wezen, dewijl ze door weeking te sterk smelt, de deelen zich te vast aaneen hechten, en alzoo kluiten en korrels formeren, die dikwijls moeijelijk en somtijds nooit fijn te maken zijn, waaruit dan verscheidene nadeelige gevolgen voor de metselwerken voortspruiten. Sommige volgen nog eene andere wijze van bluschen die af te raden is, hierin bestaande, om de kalksteenen in kleine stukken gebroken, door middel van eene mand, eerst in eene kuip met water te doopen, en vervolgens op een' hoop, in eene ton of in een' bak verder te blusschen. Door het blusschen der steenkalk, wordt niet alleen haar ligchamelijke inhoud twee- à driemaal grooter, maar ook haar gewigt vermeerdert, bij sommige, in dezelfde evenredigheid. Zulks heeft geen plaats bij de mergelkalk, en bij de schelpkalk wordt de ligchamelijke inhoud slechts weinig vergroot.
In de Noordelijke provincien wordt de kalk bij de hoed verkocht; de metselaars verkoopen deze echter bij kleiner maat, namelijk bij den zak of bij agchelen, bevat- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tende een hoed, 8 zakken of 32 agchelen. De prijs der kalk verschilt den eenen tijd zeer van den anderen.
De kalk, op zich zelve genomen, zonder vermenging met andere harde stoffen, geen behoorlijk verbindingsmateriaal zijnde, daar de ondervinding geleerd heeft, dat alsdan, bij derzelver opdrooging, scheuren en bersten ontstaan, nadat de waterdeelen er uitgewasemd zijn, zoo is men genoodzaakt tot voorkoming daarvan, dezelve met zand, tras, fijngestampte gebakken steenen, tegels of dakpannen enz. te vermengen. De noodzakelijkheid tot vermenging der kalk met zand, of eenige andere harde specie, zal door het volgende nog duidelijker worden. Indien de steenen eene volmaakt vlakke oppervlakte hadden, zou men kunnen volstaan, met een zeer dunne voeg van enkel kalk, derzelver vereeniging daar te stellen; maar daar deze alle oneffene oppervlakten hebben, is men genoodzaakt, bij gebakken steenen, deze voegen wel eene halve duim dik te maken, en bij gehouwen steenen nog dikker, deze groote hoeveelheid van kalk, door de uitwaseming der waterdeelen, aan inkrimping en bersting onderbevig zijnde, zoo is men genoodzaakt, deze dikte te verminderen, door dezelve in zoo vele kleinere dikten te verdeelen, door tusschenmenging van zand of andere harde specie, waardoor dus ook de uitwerking der inkrimping benomen wordt, daar men de kalk, als het ware, in een oneindig aantal voegen, van eene zeer geringe dikte, heeft verdeeld, en alzoo niet alleen geen bersten te vreezen heeft, wanneer de vermenging behoorlijk is geschied; maar ook zal deze geringe hoeveelheid kalk dus spoediger kunnen droogen, en daar iedere zandkorrel door de kalk omhuld is, heeft bij elk van deze plaats, hetgeen bij de geheele voeg, in betrekking tot den steen moet plaats grijpen, namelijk, in de porien of oneffenheden der steenen in te vatten, en met deze, als het ware, een ligchaam uit te maken.
De vermenging van kalk met zand wordt mortel genaamd; deze aan het oogmerk zullende voldoen, dient daardoor bewerkt te worden:
Hieruit volgt, derhalve, dat tot een' goeden kalkmortel geen ander, dan grof, hard, en zuiver zand, met groote scherpe kanten, kan gebruikt worden.
De natuur levert verschillende soorten van zand op, als, platina, goud- en ijzerzand, schelpzand, quartzzand, granietzand, enz. Het quartzzand, als het grofste en scherpste, is het beste van al deze soorten, tot den mortel geschikt het zeezand, hoewel ook van deze soort, is echter minder doelmatig:
Het zand, hetwelk uit den grond gegraven, en in banken van verschillende dikte aangetroffen wordt, wanneer het niet te veel met klei of andere deden vermengd is, wordt voor het beste geacht. Het zuiver rivierzand, wordt algemeen voor zeer goed gehouden, daarop volgt het witte duinzand. Het grintzand, hetwelk daartoe somwijlen ook gebruikt wordt, is minder geschikt. Om zich te overtuigen, of het zand ook met vreemde stoffen vermengd is, werpe men hetzelve in een glas met water, en bemerkt men, na hel wel geschud te hebben, of het water troebel is, zoo levert dit een bewijs op, dat het zand met vreemde doelen ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mengd is; blijft het water helder, alsdan blijkt hieruit, dat het zand zuiver is, de hardheid van korrel kan men het best op het gevoel onderzoeken. Sommige metselaars zullen ook een onderscheid maken, of de mortel tot metselen, dan wel tot het bepleisteren van muren moet dienen; in welk laatste geval, zij eene fijnere soort van zand verkiezen, om eene gladdere oppervlakte te kunnen verkrijgen.
Even als tot het blusschen der levendige kalk, is het regenwater het beste, tot het beslaan van den kalkmortel, en na helzelve het rivier- en bronwater, doch geen zeewater,Ga naar voetnootJ hetwelk vochtige muren veroorzaakt en aanleiding tot salpetering geeft. Sommige schrijvers hebben gemeend, dat de ouden zich, van andere vloeistoffen bedienden, tot het vermengen van hunnen kalkmortel, als wijn, melk, olie enz.; de proeven, die hiermede genomen zijn, hebben echter bewezen, dat deze stoffen meer hinderlijk, dan bevorderlijk zijn tot de verbinding van den mortel.
Hoewel de kalk, als het ware, moet dienen, om de zandkorrels aan elkander te verbinden, ten einde een vast ligchaam daar te stellen, dus eigenlijk niet meerder kalk behoeft gebruikt te worden, dan tot invulling van de ruimten, welke tusschen de zandkorrels gevonden worden, noodig is, en uit proeven gebleken is,Ga naar voetnootK dat, wanneer men op drie maten zand eene maat allerbeste, versch gebluschte steenkalk nam, en deze behoorlijk roerde, slechts drie maten mortel opleverde, een bewijs, dat de kalk volkomen de tusschenruimten der zandkorrels had gevuld, zoo heeft echter de ondervinding geleerd, dat, daar de eene kalksoort meer uitdijt dan de andere, alzoo meer met vreemde of ongare deelen vermengd is, of wel, door het verre transport hare kracht verloren heeft; waarbij nog komt, dat men iets meerder moet rekenen voor het niet volkomen vermengen; deze evenredigheid in de praktijk te schraal bevonden wordende, zoo neme men, volgens het practisch gebruik in de Zuidelijke provincien, gewoonlijk, een deel kalk op een gelijk deel zand, somtijds ook wel 2 deelen kalk op 5 deelen zand. In de Noordelijke provincien is het meest gebruikelijk, bij steenkalk, op 3 deelen kalk 2 deelen zand te nemen, en bij schelpkalk 4 deelen kalk op 2 deelen zand. Voor den dienst der fortificatien is, volgens de algemeene voorwaarden, voorgeschreven: bij steenkalk 1 deel kalk op 1 deel zand, en bij schelpkalk 3 deelen kalk op 2 deelen zand. Deze evenredigheden dienen echter eenige wijzingen te ondergaan, naar den aard van het metselwerk, waartoe de mortel gebezigd moet worden, en den aard der kalk, moetende bij vettige kalk wat meer zand, bij schrale minder gebezigd worden. Een muur op een en moerassigen grond, heeft vetter mortel noodig, dan die, welke op eenen kleigrond staat, en een' muur op een' brakken en zwavelachtigen grond, meer dan die op een zoeten grond. Men kan ook het jaargetijde in aanmerking nemen; men neme in het voorjaar het beslag vetter, of uit wat meer kalk bestaande, derwijl het den tijd heeft om te versteenen. In het najaar gebruike men wat meer zand; om het droogen te bevorderen. Voor binnenmuren, op drooge gronden, gebruiken sommigen wel 1 deel kalk op 1 gelijk deel zand. Dit mengsel is echter wat schraal, vooral bij schelpkalk, en moet niet dan in zeldzame gevallen gebezigd worden, bij voorbeeld, voor binnenmuren, op tweede verdiepingen, die droog staan, en een steen dik zijn, geene bindten te dragen, noch persing te verduren hebben. Men zou echter beter doen, hiertoe te gebruiken 4 deelen kalk tegen 3 deelen zand. Bij buitenmuren, die droog staan, en ten minste twee steenen dik zijn, gelijk mede bij muren, die tegen die van andere gebouwen rusten, zoodat er de regen niet tegen kan slaan, en welke gebouwen ruim en luchtig zijn, zoodanig, dat er eene bestendige doorspeling van lucht is, vermeenen sommige deskundigen, dat men volstaan kan, met een mengsel van 5 deelen schelpkalk en 3 deelen zand. De deugdzaamheid van den mortel hangt wijders veel van derzelver behoorlijke omwerking af, waarvoor geene zorg genoeg kan gedragen worden. Vele auteurs hebben geschreven over de evenredigheid der bestanddeelen, tot den kalkmortel te gebruiken, zich op proeven beroepende, welke zij met dezelve genomen hebben, die allen naar den aard der sloffen verschilden, waarmede hunne proefnemingen hebben plaats gehad; men heeft zelfs het geheim der ouden trachten te ontdekken, om een' mortel te verkrijgen, van gelijke hardheid, als de ondervinding leert, dat door hen gemaakt werd; hetwelk waarschijnlijk alleen in de bijzondere zorg gelegen was, waartoe zij de daartoe vereischte stoffen bereidden. De Fransche architect Loriot vermeent dit geheim ontdekt te hebben, blijkens het door hem in 1775 uitgegeven werk, getiteld, Instruction sur la nouvelle methode de préparer le mortier, waarvan eene Hollandsche vertaling moet bestaan bij Haack en comp. te Leyden, en heeft een mortel uitgevonden, welke wel zeer spoedig versteent, en zelfs ook bij waterwerken kan gebruikt worden, daar dezelve in het water zeer hard blijft, maar derzelver zamenstelling vereischt eene zorg en oplettenheid, die moeijelijk in de praktijk ten uitvoer te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengen is, en dus ook; waarschijnlijk hierdoor in onbruik is geraakt. Derzelver wijze van zamenstelling is de navolgende: men neme eene zekere maat fijngestampte tegels of doorbakken steen, welke wel doorzeefd moeten worden, twee maten zuiver rivier- of ander zand, gemengd met eene behoorlijke hoeveelheid oud gebluschte kalk, en die aldus, als een mortel van gewone dikte, in eene groeve worden bewaard. Daarna voege men bij dit mengsel eene hoeveelheid versch gebrande en fijngestampte levendige kalk, gelijk als van het tegelpoeder, en wanneer dezelve niet volkomen versch is, neme men daartoe eene grootere hoeveelheid. Op de regte verhouding der levendige kalk komt alles aan: want neemt men meer dan de in de gebluschte kalk zich bevindende vochtigheid kan verzadigen, zoo zal er geene volkomene vereeniging van het mengsel ontstaan, en de mortel zal brokkelen, neemt men, daarentegen, minder, zero zal er niets, dan een gewone, zwakke, mortel voortgebragt worden, waarin de overvloed der niet opgeslorpt wordende vochtigheid naderhand afgescheiden wordt, waardoor scheuren en bersten moeten ontstaan. Dat deze wijs van zamenstelling van den mortel in de praktijk zeer moeijelijk is, zal een ieder ligtelijk begrijpen, daar alles afhangt van de juiste hoeveelheid toe te voegen levendige kalkpoeder, welke vast te bepalen onmogelijk is, daar dezelve moet afhangen van derzelver meerdere of mindere verschheid en het fijnstampen der levendige kalk een zeer ongezond werk is voor de arbeiders. Deze redenen hebben den Heer Morveau, beroemd scheikundige te Dyon, doen bedacht wezen, om, indien het mogelijk ware, een middel te vinden, deze gebreken te verhelpen, en wel op de volgende eenvoudige wijs. Hij had, namelijk, bemerkt, dat men een levendig kalkpoeder kon verkrijgen zonder fijnstampen, zoo versch als men zulks begeerde, door in de lucht gebluschte levendige kalk weder in den oven te branden, en met haken deugdelijk door elkander te werken, waardoor men nu een voldoend levendig kalkpoeder verkrijgt. Het komt hierbij alleen op aan, om den behoorlijken graad van hitte aan het vuur te geven, ten einde verzekerd te zijn, of de aldus bereide kalk in den staat van levendige kalk teruggekeerd is, waarvan men zich verzekeren kan, door derzelver gewigt te vergelijken met dat, van volkomen levendige kalk. Hoewel door deze verbetering van den Heer Morveau voorzien wordt in vele gebreken, waaraan de mortel van Loriot onderhevig is, zoo schijnt echter in de praktijk, vooral bij groote werken, deze wijs van bereiding, desniettegenstaande, nog vele hindernissen ontmoet te hebben, zoo dat dezelve weldra geheel buiten gebruik is geraakt. Tot het pleisteren van muren en het opmetselen van kelders, zou welligt van deze vinding nog wel partij getrokken kunnen werden, mits men daarbij met oplettendheid te werk ga.
Door cement verstaat men de vermenging van kalk met zoodanige stoffen, die aan dezelve de eigenschap geven, om onder water te verharden of te versteenen, alhoewel men dikwijls in de praktijk aan deze stoffen zelve oneigenlijk dezen naam geeft. Cementen zijn meest van eenen vulkanischen aard, hetzij dat zij natuurlijke of kunstmatige branding ondergaan hebben. De meest gebruikelijke zijn: de Pozzolaanaarde, de Andernachsche tras, de Amsterdamsche kunstcement, en de Doorniksche asch.
De eerstgenoemde soort, de Pozzolaanaarde, welke gevonden wordt in Italië en de omstreken van Pozzuoli, Bayes en Cuma, aan den voet van den Vesuvius, is, zoo als hieruit ligt opgemaakt kan worden, met lava-stoffen vermengd, en door onderaardsche vuren gebrand. De Romeinen gebruikten reeds deze aarde tot het formeren van hunne cementen, voor waterdigte werken, en nog tegenwoordig wordt dezelve in Italië en Frankrijk, als de beste cementstof, tot dergelijke werken te gebruiken, vooral voor diegene, welke onmiddellijk aan den aanval der golven en sterke stroomen zijn blootgesteld, en die dadelijk moeten verharden, gebezigd. Daar de vervoer van de Pozzolaanaarde, naar deze landen, op te hooge onkosten zou loopen, zoo wordt van dezelve, in ons Rijk, geen gebruik gemaakt, maar, daarentegen, meer van
2o. De Andernachsche tras, in de praktijk meest bekend onder den naam van Dordsche tras, dezelve wordt gemalen van eene soort van tufsteen, welke men in de omstreken van Keulen en Andernach vindt, en wel voornamelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het dorpje Brühl en het Lachermeer, welk dorpje op eene hoogte gelegen is, en waarschijnlijk de krater is van eenigen, in vroeger eeuwen bestaan hebbenden, vuurspuwenden berg,Ga naar voetnootL en derhalve niet anders dan eene vulkanische stof is. Zij is van eene graauwe kleur, en wordt in stukken van verschillende groette, zacht en hard en van eenen poreusen aard, zoodat zij veel naar puimsteen gelijkt, naar Dordrecht afgevoerd, en aldaar door windmolens fijngemalen, waardoor zij hier te lande den naam van Dordsche tras heeft verkregen.
3o. De Amsterdamsche kunstcement is een rondachtig poeder, geformeerd van den modder, uit het Y gebaggerd, meest genaamd beklonken zuivere molenklei, welke gebakken en daarna fijngemalen wordt. De Heer de Booys, te Amsterdam, was de eerste, die op bet denkbeeld kwam om te beproeven, of het niet mogelijk zou zijn, eene stof te vinden, welke dezelfde uitwerking deed als de Italiaansche Pozzolaanaarde, en de Andernachsche tras, welligt op dit denkbeeld gebragt door het hier voren vermelde werk van den Heer Loriot, in 1775 te Parijs uitgegeven, waarin deze, tot vervanging der kostbare pozzolaanaarde, het gebruik van fijngemalen, gebakken tegelsteenen, dakpannen, of van gebakken leem of onbeteelde aarde voorslaat. Ingevolge het verslag van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, wordt dezelve genoemd eene zeer geschikte stof tot het maken van waterdigte werken, welke echter in de eerste weken niet zoo spoedig tot versteening overgaat, als de Dordsche tras, doch welk verschil iep de dertiende week geheel is weggenomen.
4o. De Doorniksche asch (cendrée de Tournay) is de steenkolenasch, welke uit de ovens, waarin de Doorniksche kalk gebrand wordt, getrokken wordt, en vermengd is met kleine stukjes gebrande kalksteenen, welke fijngestampt moeten worden. In de Zuidelijke provincien wordt deze stof tot waterdigte werken met goed gevolg gebezigd, Belodor zegt van dezelve: ‘De ondervinding geleerd hebbende, dat de harde steenen altijd eene goede kalk opleveren, en eenen uitmuntenden mortel voor de waterwerken, wanneer zij gemengd is met het pulver van de kolen of ijzersintels, welke men uit de smederijen bekomt, zoo als ik zulks in het IV Kap. uitgelegd heb, zoo is het niet te verwonderen, dat de Doorniksche asch uitmuntend is voor hetzelfde gebruik, dewijl zij te gelijker tijd de hoedanigheid dezer beide stoffen vereenigt. Zij wordt alleen gebezigd zonder bijvoeging van kalk, dewijl zij reeds in eene voldoende hoeveelheid met deze stof vermengd is, doch moet met een' stamper, van onder met ijzer beslagen, fijn gestampt worden. Wanneer men dezelve niet dadelijk kan gebruiken, moet zij wel voor de lucht gedekt worden, en kan aldus verscheidene maanden bewaard worden, zinder derzelver hoedanigheid te verliezen. De scheikundige ontleding dezer cementstoffenGa naar voetnootM heeft doen zien, dat zij allen uit dezelfde zelfstandigheden bestaan, doch in verschillende evenredigheden daaraan zijn zamengesteld; dat, even als het aanwezen der ijzerverzuursels en kiezelaarde, in de magere kalksoorten aan dezelve de eigenschap geeft, om onder water te verharden, de bovengemelde cementstoffen daaraan insgelijks eigenschap te danken hebben, en de aluinaarde alleen, welke daarin aangetroffen wordt, als een ontledend bestanddeel, de bovengenoemde eigenschap altereert. Uit deze scheikundige ontleding blijkt, betrekkelijk de tras en kunstcement, dat de eerste een gelijk aantal deelen kiezelaarde met de laatste heeft; doch acht deelen meerder aluinaarde of ombindende deelen, daarentegen, een kalkdeel meer heeft, maar slechts de helft van het aantal deelen ijzerverznursel, welke in de laatste gevonden wordt; welke ontleding alzoo merkelijk ten voordeele der kunstcement pleit, als hebbende meerder verhardende en minder ontbindende bestanddeelen, dan de Dordsche tras. Wijders, dat de Doorniksche asch, van al de opgenoemde cementstoffen, de minste hoeveelheid ijzerverzuursel en kiezelaarde en de meeste hoeveelheid aluinaarde bevat. Daartoe kan ook wel mede werken, dat men, om de kalk niet te verbranden, de ovens met te sterk mag aanstoken. Gauthey raadt voorzigtigheid in derzelver gebruik aan, om de groote hoeveelheid aluinaarde, welke daarin gevonden wordt. De ontleding van voornoemde stoffen heeft wijders de bedenking doen ontstaan, of met de stoffen van eene overeenkomende zamenstelling, tot denzelfden graad van doorbakkenheid gebragt, en daarna gepulveriseerd, geene cementen te bekomen zouden zijn, die even zoo goed waren. Eenige Fransche en andere bouwkundigen, in aanmerking nemende de groote kosten der pozzolaanaarde, als, onder anderen, Loriot, hebben voorgedragen, tot hetzelfde einde gepulveriseerde gebakken steenen, tegels en dakpannen te gebruiken, welke ook meer of min aan het doelwit beantwoorden.Ga naar voetnootN Daar deze stoffen, met kalk vermengd, een cement opleveren, welke des te beter is, naar mate dat het leem waaruit deze stoffen zamengesteld zijn, een' grooteren graad van doorbakkenheid heeft bekomen, zoodat men somwijlen eene slechte cementstof goed kan maken, door dezelve aan eene tweede bakking te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwerpen. De Zweedsche Ingenieur Baggé, van Gothemburg, heeft daartoe een' schilfersteen gebruikt, welke hij tweemalen liet doorbakken, en daarna pulveriseerde. Guyton de morvaux heeft gevonden, dat de basalt van den uitgebluschten vuurspuwenden berg van Drevin, in het departement der Saone en Loire, na gebrand en gepulveriseerd te zijn, insgelijks een cement opleverde, welke met de pozzolaanaarde gelijk stand. De proeven met den schilfersteen van Cherbourg,Ga naar voetnootO ook de basalten uit het departement der Base Loire, in Frankrijk, hebben insgelijks schoone resultaten opgeleverd. De Heer Chaptal heeft voorgedragen, tot hetzelfde einde, de in het zuiden van Frankrijk, zoo menigvuldig, aangetroffene oker-aardstoffen te gebruiken, welke, na eene behoorlijke branding, insgelijks een uitmuntend cement hebben opgeleverd.Ga naar voetnootP Men moet wijders, bij het gebruik der cementen, onderscheid maken, of zij aan werken gebruikt moeten worden, die aan snelle stroomen, ja zelfs aan den slag der golven van de zee zijn blootgesteld, of in stille of weinig stroomende waters moeten gebezigd worden. Bij de laatste kunnen de cementen zoo ligt met afvloeijen, en is de zwarigheid minder groot, dat zij eerst hare volkomene verharding met den tijd verkrijgen, maar bij de eersten is het noodzakelijk dat zij dadelijk verharden, en kan dus hierbij geene andere, dan een der vier eerstgenoemde stoffen, of die, welke dezelve evenaren, tot formering van een goed cement gebezigd worden. Uit het hier voren gezegde blijkt alzo, ten slotte, om cementen zamen te stellen, welke dadelijk in het water versteenen, dat het er slechts op aankomt, om de kalk met zoodanige stoffen te vereenigen, welke de minste hoeveelheid aluinaarde en magnesia, en de meeste hoeveelheid van metaalverzuursel en kiezelaarde bevatten. Dat de ondervinding geleerd hebbende, dat de vette kalk, al wordt zij ook met pozzolaanaarde vermengd, geene verharding onder het water ondergaat, zulks alleen daar aan toe te schrijven is, dat men in dit mengsel, te gelijkertijd, geene voldoende hoeveelheid kalk en metaalverzuursel kan vereenigen, en dat de magere kalk alleen hare voortreffelijkheid verschuldigd is, aan het gedeelte van metaalverzuursel, dat daarin vervat is, welke het gebrek daarvan der andere zelfstandigheden vergoedt, die met haar vermengd worden.
In de Noordelijke provincien wordt de Dordsche tras en kunstcement alleen tot waterdigte werken gebezigd, en wanneer dezelve beiden van goede hoedanigheid zijn, dat is, dat de tras van goed zuiveren tufsteen, en de kunstcement van zuivere beklonken molenklei uit het Y, welke behoorlijk doorbakken is, zeer aan het oogmerk voldoende zijn. De scheikundige ontleding van beide stoffen zou, zoo als wij gezien hebben, de balans ten voordeele van het kunstcement domen overslaan, indien hetzelve altijd denzelfden graad van doorbakkenheid heeft, als de monsters, waarmede de proeven genomen zijn. Daar, blijkens de proeven, door het Instituut genomen, het kunstcement langer tijd tot versteening noodig heeft, als de tras, zoo zou de laatste echter in die gevallen alleen verkieslijk zijn, waarbij het op eene onmiddellijke verharding van het metselwerk aankomt. Men onderscheidt, in het practicaal gebruik, vierderlei soorten van cement of tras, naar de verschillende evenredigheid der zamenstellende deelen kalk, tras en zand; welk laatste bestanddeel alleen voor de zoogenaamde basterdsoorten gebruikt wordt, als: sterke tras, sterke basterd tras, basterd tras en slappe basterd tras. Volgens de algemeene voorwaarden, indien daartoe steenkalk gebruikt wordt, met tras of kunstcement, om het even, neemt men voor sterke tras, zes deelen steen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kalk en vijf deelen tras; tot sterke basterd tras, zes deelen steenkalk, vier deden tras en één deel zand; tot basterd tras, twee deelen steenkalk, één deel tras en één deel zand; tot slappe basterd tras, drie deelen steenkalk, één deel tras en twee deelen zand; en ingeval daartoe schelpkalk gebezigd wordt, neemt men tot de sterke tras twee deelen schelpkalk en één deel tras; tot sterke basterd tras, zes deelen schelpkalk, drie deelen tras, en één deel zand, tot de basterd tras, vijf deden schelpkalk, een en een half deel tras en een en een half deel zand, tot de slappe basterd tras, vijf deelen schelpkalk, één deel tras en twee deelen zand.
De tras zuigt het water niet in, maar keert hetzelve af; doch tegen eene drooge lucht, en vooral tegen de vorst, is dezelve niet bestand; tot zulke muren, die vochtig en tevens aan de lucht blootstaan, gebruikt men de basterd tras. In dit mengsel, dient het zand tot de versterking, en de tras om de vochtigheid af te keeren. De basterd tras wordt alzoo gebezigd in buitenmuren, op het zuidwesten gelegen, voor trasramen van muren op vochtige gronden, voor kaaijen en rollagen, en soortgelijke werken. Men kan overigens in de opgegevene evenredigheid, voor de zamenstelling der basterd tras, naar omstandigheid der gronden, als anderzins, die veranderingen maken, welke men zou kunnen noodig oordeelen, en daartoe sterke of slappe basterd tras gebruiken. De sterke tras wordt gebezigd tot alle zodanige werken, welke waterdigt moeten wezen, en dienen tot afkeering of inhouding van vochten, als voor digte kelders en regenbakken, die diep onder het buitenwater liggen, voor loog-, olie-, en traanbakken enz. In waterwerken, waarin de uiterste digtheid niet noodzakelijk is, zoo als mede in werken, die meer aan de lucht zijn blootgesteld, als beeren en kaaimuren, welke dikwijls boven water staan, kan men de sterke tras iets slapper nemen, en daartoe gebruiken vijf deelen kalk en twee deelen tras. Voor zoodanige werken, die altoos boven water zijn, en slechts nu en dan, door opvallend water, bevochtigd worden, zoo als rollagen van kaaijen, van waterputten en soortgelijke, kan men volstaan met drie deelen kalk en een deel tras. Daar het gebruik van tras, in dikke, muren van sluizen, kaaijen, wallen enz., zeer groote onkosten veroorzaakt, zoo kan men daarin echter wel eenige bezuiniging daarstellen, door in zoodanige werken, de buitenzijde alleen, ter dikte van 1½ steen of twee steenen, in sterke tras te werken, terwijl men het werige, der dikte van den muur, in slapper tras opmetselt. Dezelfde verandering kan men ook in de hoogte van den muur daarstellen, door dat gedeelte, hetwelk altoos onder water blijft, dat is, tot het peil van den laagsten waterstand, de sterke tras gebruiken, vervolgens dat gedeelte, van daar, tot aan den hoogsten waterstand, in sterke basterd tras, of wel gewonen mortel. Men moet hierbij echter in acht nemen, dat men tegen een werk van sterke tras niet terstond met kalkmortel moet aanof opmetselen, vermits de ondervinding geleerd heeft, dat in deze onmiddellijke zamenvoeging van zulke verschillende metselspecien de regte vereeniging of versteening niet gevonden wordt. Op sterke tras moet dus altos basterd tras volgen.
Bij groote werken wordt de kalk en tras in eene zoogenaamde kalkloots, in afzonderlijke hokken, voor nat beveiligd, en in dezelve beslagen, waartoe de grond of met plavei bestraat, of met planken bedekt wordt, om, bij het omzetten der metselspecie, geen aarde er onder te vermengen. Wanneer men kalkmortel wil beslaan, neemt men zoo vele manden kalk, als het beslag kalkdeelen, en mede zoo vele manden zand, als het beslag zanddeelen moet bevatten. Vervolgens make men in het midden eene kuil, waarin men water doet; men steke de kalk met de schop rondom af, en werpe die, in de kuil met water, zoo lang tot dat het water bedekt zij. Men moet vooral zorg dragen, bij dit beslag, niet te veel water te gelijk te gebruiken, omdat door den overvloed van water, de kalkdeeltjes, voornamelijk, wanneer zij niet door en door met het zand vermengd zijn, zich aan elkander zetten en korrels veroorzaken. Wanneer dit mengsel vervolgens bebouwd of omgezet woedt, moet men er telkens, naar mate dat het water in de kalk trekt, er nieuw bijgieten, doch altoos maar weinig te gelijk; gedurig bij elke gieting de kalk omzettende en doorbouwende, en met het platte van de schop kloppende of slaande, om de korrels weg te nemen, waarna men de kalk op een' hoop plaatst, en dezelve, zoo als de werklieden zeggen, vleimt, dat wil zeggen, sterk met de kalkhouw wrijft. Om de kalk met de waterdeeltjes genoegzaam te doen doortrekken, late men de aldus beslagen hoop tot den volgenden dag leggen, in acht nemende, om, wanneer deze, bij gebrek van eene behoorlijke bergplaats, in de open lucht beslagen is, dezelve met eene rietmat te dekken, of dien met zand te bestrooijen. Achtervolgens meet deze kalkmortel den volgenden dag weder omgehaald, op nieuw doorbouwd en gevleimd worden, ten einde er de korrels uit te krijgen; wel zorg dragende, dat de mortel niet te stijf of te dun worde beslagen; in het eerste geval geeft deze lompe voegen, en eene moeijelijke versteening, in het tweede geval loopt ze met het drukken der steenen te veel weg, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en veroorzaak geene genoegzame verbinding. De kalk moet alzoo niet vloeibaar, maar als eene soort van lijm zijn, welke, naar dat de aard van den steen harder of zachter is, ook iets stijver of dunner kan zijn, of naar dat het saizoen is; wanneer men, bij voorbeeld, in het najaar metselt, neme men de specie, ter behoeding van de vorst, iets drooger, hetwelk de metselaars droog metselen noemen. Men moet hiervan echter niet, dan in het voornoemde geval gebruik maken, daar hierbij geene volkomen vaste vereeniging wordt daargesteld. Het beslaan der sterke tras geschiedt op dezelfde wijs, als voor den mortel beschreven is, doch daarbij in acht nemende, dat de kalk, zoo wel steen- als schelpkalk, eerst gezift moet worden, en wel zorg dragende, dat er geen zand, steentjes of ander vuil, onder gerake. Het best is, deze specie eenige dagen te laten rusten, alvorens dezelve te gebruiken, doch deze alle dagen wel te doorbouwen. In groote werken heeft men veelal de gewoonte, dit zes dagen achter elkander te doen, alvorens van dezelve gebruik te maken. De mengsels tot de basterd tras moeten, volgens de algemeene voorwaarden, zonder de bijvoeging der tras, gedurende drie dagen, dagelijks met kalkhaken of houwelen beslagen en afgewreven worden. De bijvoeging der tras, zal niet dan op den dag der verwerking geschieden, wanneer de geheele, massa andermaal bebouwd en herbouwd zal moeten worden. Indien er cement mogt overblijven, zoo moet dezelve den volgenden dag, zonder water, weder behoorlijk doorgewerkt worden, en verkrijgt alzoo zijne geschiktheid tot het metselen terug, doch nimmer zoo goed als de versche. Het is wijders noodzakelijk, de cementen in eene overdekte plaats te bewerken, om dezelve voor den regen en de zon te beveiligen. De sterke tras wordt, in drooge jaargetijden, niettegenstaande derzelver nat maken, in 5 a 6 uren hard en stijf. Om de cement van Doorniksche asch te bereiden, gaat men aldus te werk: men lescht de voornoemde asch in eenen put, met eene genoegzame hoeveelheid water, en mengt dezelve wel door elkander, vervolgens schept men deze op eene zeef van koperdraad, door welke ze in een' bak, die onder de zeef is geplaatst, heen loopt. Alles wat op de zeef blijft liggen, wordt, als te korrel- of te steenachtig, weggeworpen. Gedurende tien of twaalf dagen, moet alzoo deze doorgelopen kalk verscheidene malen gestampt worden, met een' houten stamper van onderen met ijzer beslagen, en van ten minste 15 ponden zwaarte. Door deze bewerking wordt de massa eene fijne en vette koek, die terstond kan bewerkt, en ook eenige maanden kan bewaard worden, zonder derzelver deugd te verliezen, wanneer men slechts zorg draagt, om ze voor de zon en regen te bewaren. Walmeer men deze kalk gebruiken wil, wordt ze door het stampen gedwee. In de provincien van de beide Vlaanderen en Henegouwen, wordt de specie veel gebruikt tot waterdigte werken, en tot het opvoegen, waartoe dezelve bijzonder geschikt is.
Tot het opvoegen van schoone muren, in de Noordelijke provincien, gebruikt men gemeenlijk schelpkalk, met zand beslagen, zoo als de gebruikte metselspetie, doch wat stijver, en stijve basterd tras, zoo hoog als de trasramen strekken, hierbij in acht nemende, de kalk alvorens behoorlijk te ziften, omdat de korrels, die in de kalk gevonden worden, in het voegen zeer hinderlijk zijn, en veel tijd doen verspillen, om ze er uit te zoeken, of wanneer zij in de voegen blijven, zeer nadeelig zijn, omdat deze door vorst en vocht opzwellende, uitspringen en alzoo de voegen doen uitweren. Aan keurig werk, waarbij men gesneden voegen gebruikt, bezigt men tot het opvoegen, veel, gegoten kalk; deze wordt aldus toebereid: men neemt schelp- of steenkalk, die men droog in eene mand doet, welke men ophangt of op bouten zet. Onder de mand legt men een' hoop zand, met een' kuil in het midden; alsdan giet men eenig water op de kalk, en roert dezelve in de mand om. Het water zich met de fijne kalkdeeltjes vermengende, en naar beneden zakkende, zijpelt door de mand, en druipt in den gemaakten zandkuil, terwijl de grovere deelen der kalk in de mand overschieten, die men weg werpt, of ook wel, na er de grofste deelen uitgenomen te hebben, onder de metselkalk doet. Wanneer deze kalk nu zoo veel stijfte verkregen heeft, dat men ze behoorlijk kan opscheppen, doet men dezelve in een' houten bak, en laat er de vochtigheid nog wat uittrekken. Na verloop van twee of drie dagen wordt de kalk zoo hard als steen; alsdan slaat men dezelve met een' stamper zoo lang, tot dat ze gedwee wordt, en met de voegijzers verbruikt kan worden; hetwelk telkens herhaald moet worden, wanneer ze te hard geworden is. Ten einde wittere voegen te verkrijgen, gebruikt men veeltijds Luiksche of Maaskalk, en dikwijls de stof er van, die men van kalkverkopers daartoe uit de magazijnen ontbiedt; doch welk gebruik niet zeer aan te prijzen is, daar de voegen hiermede gemaakt, veel aan uitweren onderhevig zijn. Tot het volrapen of volzetten der voegen van binnenmuren, neemt men den kalkmortel, tot eene stevige dikte gemengd, en basterd tras voor de trasramen; en wanneer dit volraapsel gedroogd is, worden de muren gepleisterd of overstre- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, met gezifte of gegoten schelp- of steenkalk, alleen zonder zand met water beslagen. Om de witheid te bevorderen, doet men er somtijds ook wel wat fijn gezifte pleister onder. De steenkalk wordt door velen, voor bepleisteringen, boven de schelpkalk verkozen, als minder onderhevig aan het afspringen of afschilferen, vooral, wanneer de bepleisteringen geverwd of beschilderd moeten worden. Ook is deze kalk beter tot het witten van bepleisterde muren geschikt, als witter en vettiger zijnde.
De Gijps, welke niet zoo zeer in dit Rijk, als in andere landen, waar dezelve in overvloed wordt aangetroffen, tot verbindingsmateriaal gebezigd wordt, brandt men uit gijpssteen of albaststeen, en bestaat uit kalkaarde, welke met vitrioolzuur verzadigd is, en die door het branden aan dezelve niet ontnoomen wordt. De Gijpssteenen zijn daardoor van de kalksteenen te onderkennen, dat zij meestendeels half doorschijnend, en aanmerkelijk weeker zijn dan de laatste; wanneer zij met sterkwater of eenig ander zuur in aanraking gebragt worden, ontstaat er geene opbruising, ten zij derzelver kalkdeelen met volkomen door het vitrioolzuur verzadigd zijn. Bij het blusschen van den gebranden gijpssteen, ontstaat ook geen rook of hitte, gelijk bij den kalksteen, en deszelfs uitgebreidheid wordt op een vierde van den inhoud verminderd;Ga naar voetnootQ hij formeert alsdan eene pap, welke in de lucht weldra verhardt. De gijps heeft de eigenschap, zonder behulp van eenige andere stof te versteenen; zij wordt gebrand in ovens, gelijk die der bakkers; derzelver deugd hangt voornamelijk van het wel en gelijkmatig doorbakken van de gijpssteenen af; een bewijs der deugdzaamheid is, dat, wanneer men dezelve tusschen de vingers wrijft, men daarbij eene soort van vettigheid opmerkt; daarentegen deugt de gijps niet, wanneer dezelve droog en ruw op het gevoel is; aan de lucht blootgesteld zijnde, verliest het drooge gijpsmeel deszelfs kracht, waarom men hetzelve in tonnen bewaart, doch blijft echter niet langer dan tien maanden, na de branding, bruikbaar.
Ten laatste moeten wij gewag maken van eene stof, welke mede tot verbinding der steenen, in sommige gevallen, gebruikt wordt, namelijk, het leem; 't welk, als zoodanig, somtijds wel gebezigd wordt tot opmetseling van die gedeelten, welke aan groote hitte zijn blootgesteld, als: brandmuren, schoorsteenpijpen (voor zoo verre zij zich binnen's huis bevinden), ovens enz. In de Zuidelijke provincien wordt somwijlen, om deszelfs minkostbaarheid, deze bouwstof ook gebezigd tot muurwerken en in fondamenten. Daar, echter het leem zich in de vochtigheid oplost, moet hiervan, alleen op zeer drooge plaatsen, een zoodanig gebruik gemaakt worden, en dan nog slechts bij muren van zeer ligte gebouwen, die zeer geringe lasten te dragen hebben. Bij gebouwen ten platten lande, van ééne verdieping hoog, kan men, wanneer zij op eenen kleiachtigen grond geplaatst worden, die geen' doortogt aan de vochtigheid, welke van het dak afdruipt, geeft, ook, behalve de fondamenten, de regtstandsmuren te gelijk van binnen in leem opmetselen, mits van buiten in kalkmortel. Daar kalkmortel zich weinig met het leem verbindt, zoo houdt de pleister op muren van leemsteenen zeer slecht, Gilly vermeent, dat men, in zoodanig geval, dit gebrek kan verhelpen, door den kalkmortel met ossenbloed te vermengen, en versch gebrande kalk daarin op te lossen. Bij muurwerken in leemsteenen is het leem het eenigste, doelmatig, en te gelijk minkostbaarste verbindingsmiddel; daar steenen en mortel hier gelijksoortig (homogène) zijn, zoo geeft zulks ook het beste en spoedigste verband. Behalve het opgenoemde gebruik van het leem, in de gewone bouwkunde, wordt hetzelve ook nog gebezigd tot bekleeding van geheele vakken in brandmuren, en het bekleeden van balken, voor zoo verre die in de muren komen te liggen, alhoewel tot het laatste einde een vette klei beter zij.
De klei is eene aardsoort, waarvan de aluinaarde een hoofdbestanddeel uitmaakt, en waarvan de hoofdeigenschap is, in eenen vochtigen staat zijnde, geen' doortogt aan het water te geven; en in een' droogen staat zich te verharden, en, even als de kalk, in te krimpen en zamen te trekken. In de waterbouwkunde wordt alzoo de klei, om het doordringen van het water te beletten, veel gebezigd tot aanvulling achter zware muren, alsmede tot ondervulling van benedenvloeren van sluizen, tot het maken van kistdammen enz., en in de burgerlijke bouwkunde, tot aanvulling achter en onder de muren van kelders,Ga naar voetnootR regenbakken enz. Op plaatsen, beurtelings aan droogte en vochtigheid blootgesteld, zou de klei, tot bevordering der waterdigtheid, niet aan te bevelen zijn, daar dezelve, in het eerste geval, aan inkrimping en bersting onderhevig zijnde, eindelijk doortogt aan het water zou verleenen; in zoodanig geval, dient men dezelve met zand te vermengen, of het leem daartoe te gebruiken. Sommige schrijvers vermeenen, zelfs dat het beter is, in dat geval, alleen zand te gebruiken, hetwelk gedurig toevalt, naar mate het water zich openingen zoekt te banen. |
|