Zoo bereikte Fernando zijne woning.
Ofschoon de bediende voor een lekker maal had zorg gedragen, was het hem niet mogelijk ook maar één bete door de keel te krijgen. Hij liep met groote schreden de veranda op en neer in eene zeer opgewonden stemming.
- Zij vluchten voor mij, zeide hij opeens tot Thomas den neger.
De neger keek hem verbaasd aan.
- Wie, senor? vroeg hij.
- De menschen, zei Fernando - wie anders? Zij vluchten voor mij alsof ik de pest ware. Zij ontwijken mij als den dood, mij, die aan niets schuld heeft. De dorpen waren verlaten, alles was gevlucht. Hier in de stad wierpen de oude vrouwen zelfs zand in de richting, waarin ik was. Zij schuwden mij als de booze geesten en poogden mij te bezweren. Zij loopen voor mij weg alsof ik een melaatsche ben. 't Is verschriklijk! Nooit zal ik slavenhandelaar worden, al moest ik van honger sterven.
De neger keek hem bewogen aan.
- Gij hebt een goed hart, meester, te goed! mompelde hij.
- Misschien, vervolgde Fernando, is het goed, dat ik met eigen oogen de gruwelen heb aanschouwd; maar ik wil nu ook weg van hier zoo spoedig als ik kan. Ik blijf hier niet, al moest ik alleen teruggaan naar de kust.
Plotseling herinnerde hij zich de oude vrouw.
- 't Is waar ook, mompelde hij en snelde de deur uit.
Als bij ingeving begreep hij, dat hij in den omtrek van 's vorsten paleis moest zijn, en door zijn bediende gevolgd, die hem terstond was nagesneld, ijlde hij met snelle schreden voort.
De straks nog zoo ledige straten waren thans, zonderling genoeg, overvol, maar Fernando merkte spoedig op dat zij gevuld werden voornaamlijk door oude vrouwen en mannen, en