opziende, bespeurde hij eene stok-oude vrouw, die uit eene der hutten kwam en hem angstig op een afstand bekeek.
Fernando stond haastig op en liep op haar toe.
De oude deinsde terug alsof zij een boozen geest had gezien en bleef tegen den wand der hut geleund staan.
- Waarom is het dorp verlaten? vroeg hij.
- Dat weet de blanke man wel, zei de oude bitter, omdat de slavenjagers ons overvallen hebben.
- Dat dacht ik wel, mompelde Fernando.
- Waarom zijt gij dan niet gevlucht?
- Een oud mensch als ik neemt men niet, zeide de vrouw. Waarom komt gij, blanke, hier om onze kinderen, onze vrouwen en jonge mannen te rooven?
- Ik doe dat niet, zei Fernando, ik heb het immers gezegd, menigmalen, dat ik geen slavenhandelaar ben. Hebben zij u overvallen? Hebben zij er van u gevangen?
- Ja, zei het oude mensch, en mijn eenigen zoon ook. Hij was buiten om het vee te melken, zij hebben hem weggevoerd.
En de handen ten hemel heffend riep zij op een woesten toon, die Fernando met angst vervulde:
- Allah, Allah!
- Ik zal hem u teruggeven, zei Fernando opeens.
De oude vrouw keek hem als verbijsterd aan.
- Kunt ge naar Timbo loopen? vroeg Fernando, om uw zoon aan te wijzen.
- O ja, al was het naar Jallica, riep het oudje uit. Zult gij hem aan mij teruggeven, blanke man?
- Ik zal het doen, zei Fernando. Waar zijn zij verder heen gegaan, toen zij hier zijn geweest?
- Daarheen! zeide zij in de richting van Foero wijzend. Maar onze mannen vluchtten overhaast in de bosschen, en zullen die van Foero wel hebben gewaarschuwd.