De slavenhaler. Tooneelen van Afrika's westkust en reis naar het land der Peuls
(1884)–Johan Hendrik van Balen– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
nando waarlijk als een prins was ontvangen, had zich, toen de uitnoodiging door Fernando was aangenomen om hem in den Foetah-Dsjallon te komen bezoeken, voorgenomen die schitterende ontvangst wederkeerig te bewijzen. Op zijne terugreis had hij zich toen de geheele inventaris van eene Europeesche woning aangeschaft, en thans verbaasde hij de blanken met hen eene woning binnen te leiden, waar alles op Europeesche wijs was ingericht. Daar waren stoelen en tafels, spiegels, servies, niets was vergeten. Men kon zich evenals in de factory in een gemaklijken rieten stoel wiegen, uit glazen en kopjes drinken, en bord, mes en vork gebruiken, zoo als in Europa. Fernando was er dankbaar voor, te meer daar hij begreep dat het ongelooflijk veel moeite had gekost al die voorwerpen bijeen te zamelen en naar Timbo te brengen. Het eerste wat de kapitein en Fernando dan ook deden, was de voor den prins medegebrachten geschenken voor den dag te halen. In navolging van de door den prins gedragen lange kleeding, had Fernando doen vervaardigen een lang kleed van zeegroene zijde, waarop met geel allerlei figuren waren gestikt, terwijl het prachtstuk met karmozijnrood was gevoerd. Dit gewaad was den prins nog nauwlijks overhandigd, of hij begon letterlijk te beven van blijdschap en het had weinig gescheeld, of hij zou in aanbidding voor die mooie japon op knieën zijn gevallen. Naar hetgeen men verder uitpakte, keek hij niet; van de andere geschenken nam hij nauwlijks notitie, zijne schitterende oogen bleven in spraaklooze verbazing en bewondering op dit kleedingstuk gevestigd en hij draaide het om en om, speelde met de fraaie zeegroen met citroengeel doormengde kwasten van het koord en van den kap en durfde het prachtige borduursel nauwlijks aanraken. | |
[pagina 135]
| |
Toen hij het eindelijk aan zijne bedienden had overgegeven onder de noodige aanbeveling er goed voor te zorgen, omhelsde hij Fernando krachtig en sprak als zijne innige overtuiging uit, dat hij niet kon begrijpen hoe rijk de landen der blanken toch wel moesten zijn en hoe knap zijzelf om zulke prachtige dingen te kunnen maken. Intusschen hadden onze reizigers een bad genomen en een ontbijt gebruikt in den tijd dat Mahomedoe zich verwijderd had; zij waren juist gereed, toen hij hen kwam afhalen met de mededeeling, dat zijn vader, de Almany, hen spoedig wenschte te zien. Fernando pakte de geschenken voor den vorst bijeen en na voor het eerst sinds zij de kust hadden verlaten een toilet te hebben gemaakt, vertrok het gezelschap ter audientie. Daarbuiten hadden zich reeds een aantal nieuwsgierigen voor de woning geschaard; zij bewonderden de blanken, maar bovenal Mahomedoe, die voor het eerst zijn gala-kleed droeg en wiens schitterende verschijning luide kreten uitlokte. Op dat oogenblik bewonderd als voor dezen nog niemand door het volk was geweest, stapte de Foelah-prins met een gezicht, dat glinsterde van gelukzaligheid voort, en knikte iedereen even genadig toe. En toch heerschte er zoo'n goede geest onder deze bevolking, dat niemand het den vreemdelingen door opdringen lastig maakte. Allen weken integendeel eerbiedig terug. Het paleis van den Almany bestond uit een groot alleenstaand gebouw, vierkant en lomp, zooals men ze in alle Arabische steden ziet, en omgeven door eene galerij. Het geheel was door een hoogen muur omringd. Toen onze reizigers op de plaats waren, bemerkten zij den vorst onder de veranda. Hij zat op Turksche wijs op een | |
[pagina 136]
| |
prachtig tapijt, terwijl stapels sneeuwwitte vachten achter hem opgehoopt een soort van divan vormden. Een paar negerinnen, die men voor bronzen standbeelden zou hebben kunnen houden, stonden aan weerszijden achter hem met groote waaiers in de hand om hem te verkoelen. Prins Mahomedoe voerde zijne vrienden tot vlak voor zijn vader en stelde hen met luider stemme voor. Op een wenk van den vorst namen zij rechts van hem op het tapijt plaats, terwijl Mahomedoe zich links plaatste. Toen drukte de vorst hen beiden de handen en zeide: - God is groot en Mahomed is zijn Profeet! Na deze begroeting begon het vragen te regenen. Hij stelde veel belang in de blanken, in hunne landen en vorsten, in hun werk en hunne ondernemingen, kortom het scheen wel alsof de leergierige vorst in enkele oogenblikken op de hoogte wenschte te zijn van de noodige kennis van die raadselachtige wezens, waarvan er zoo nu en dan, hoogst zelden, eens een overwoei naar de streken waar hij woonde en die hij niet anders dan van verre kende, dat wil zeggen door de verhalen van Peuls of andere Afrikanen. Eindelijk vermoeid van het vragen zakte hij in zijne kussens neder en onzen reizigers verzekerende, dat al wat hij bezat ter hunner beschikking was zoolang zij bij hem mochten vertoeven, gaf hij hun hun afscheid. De eerste audientie was afgeloopen, de tweede volgde. De gewoonte toch bracht mede, dat men nu de moeder van den prins ging bezoeken, eene gewoonte die echter, dit dient gezegd, zich slechts tot bevoorrechte, bevriende hooge gasten uitstrekte. In plaats echter dat dit, zooals men had gevreesd, eene vervelende visite zou zijn, was men integendeel spoedig op zijn gemak. De vorstin was eene waardige oude dame, wier leeftijd en voorkomen niet met zekerheid waren te bepalen, daar | |
[pagina 137]
| |
zij naar de Arabische gewoonte dicht gesluierd was. Alleen de oogen waren zichtbaar, maar die waren mooi en hadden eene zoo vriendlijke uitdrukking, dat onze reizigers ineens op hun gemak waren en het eenvoudige maar smaaklijke maal uit melk, rijst, pisang en honing bestaande, met meer genot dan in langen tijd was gebeurd, gebruikten. Ook hier bewonderden de bezoekers de buitengewoon fraai gevormde negerinnen, slavinnen die bedienden en den bezoekers telkens kalebassen met ijskoud bronwater aanboden en door hare groote waaiers, de drukkende atmosfeer in de zaal temperden. Met deze beide bezoeken was de geheele namiddag heengegaan, en prins Mahomedoe betuigde zijn leedwezen er over, dat het voor dien dag te laat was om op de palaver of vergadering der hoofden te verschijnen, Hoe ongaarne hij zulks deed, daar het een oud gebruik was dat al die ceremoniën op één en denzelfden dag afliepen, moest het uitgesteld worden, iets waarover noch de kapitein noch Fernando treurig gestemd was. Zij hadden voor dien dag reeds rijkelijk genoeg, want van de vermoeienis der reis waren zij nog niet hersteld. Den volgenden morgen echter konden zij er zich niet aan onttrekken, en toen Mahomedoe hun kwam mededeelen dat bij hen over een uur zou komen af halen, besloten Fernando en de kapitein hoe ongaarne ook zich maar te kleeden en de geschenken voor de invloedrijkste hoofden, eigenlijk de leden van 's vorsten Raad, uit te zoeken. Tot hunne verbazing had die ‘palaver’ plaats in de open lucht en wel in een schaduwrijk boschje van katoenboomen en tamarinden. Onze vrienden herademden toen zij de vergadering binnentraden. De zon had nog niet de kracht, die zij later op den dag zou krijgen, en hier was het werklijk verkwikkend koel. | |
[pagina 138]
| |
Men kon zien dat de leden van den raad zich beijverd hadden een goeden dunk van zich te geven. Allen hadden hunne beste plunje aan en hunne fraaiste wapens. Een groote steen was overdekt met schapenvachten en terwijl een van de hoofden, de voornaamste van allen, de blanken begroette door hun de hand te drukken, geleidde hij hen te gelijkertijd naar dezen zetel, en nauwelijks waren zij daar gezeten of alle aanwezigen, die tot op dat oogenblik op eene zonderlinge manier neergehurkt hadden gezeten, rezen eensklaps als op commando op, traden naar de vreemdelingen en drukten hun de hand met eene uitdrukking op hunne bruine gezichten alsof zij wilden zeggen: ‘Weten wij nu niet goed, hoe wij u moeten begroeten?’ Daarna nam ieder zijne vroegere plaats weder in en begon Mahomedoe eene schitterende rede te houden om den hoofden het doel van het bezoek der blanken mede te deelen. Hij schilderde met levendige kleuren en veel overdrijving de gulle ontvangst, welke hij indertijd aan de kust had ondervonden en wees er op welk een geluk het voor hen was om met zulke voorname handelaars in betrekking te komen, die slaven wilden koopen voor allerlei fraaie dingen, zooals de blanken ze in ontelbaar aantal bezaten. Een goedkeurend gemompel, dat weldra in kracht toenam, ging ten slotte in luide goedkeurende kreten over. Nu ging Fernando over tot het uitstallen der geschenken. Het eene stuk gestreept gekleurd katoen van de schrilste patronen volgde op het andere, en de verbaasde hoofden keken zwijgend maar meer en meer verwonderd elkander aan. De kapitein en Fernando, die dit zeer goed bemerkten, gingen intusschen voort met het ten toon spreiden van hunne kostbaarheden. Op de stukken katoen volgden eenige pakken tabak, een aantal braceletten van amber en glaskoralen, eenige oude vuursteengeweren en een vaatje buskruit. | |
[pagina 139]
| |
Nog was de verbazing niet gelucht, toen Fernando een weinig terzijde een fraai bloedrood tapijt liet uitspreiden, waarop hij de geschenken voor den vorst liet neerleggen, bestaande in een scharlakenrood gewaad met goud gestikt en eene vergulde Turksche kromsabel. Maar nu was de verbazing ten toppunt geklommen. Daverende kreten klonken opeens van alle zijden en hunne tot nu toe zoo goed gehouden waardigheid vergetende, snelden allen op het tapijt toe om het scharlakenkleed en de vergulde sabel te bewonderen. Het waren dingen, zooals men ze nog nimmer had aanschouwd. Maar dit nam niet weg, dat zij ook met de voor hen bestemde geschenken erg waren ingenomen. Zij konden het bijna niet gelooven, dat dit alles onder hen zou worden verdeeld, en in de zaligheid van het oogenblik genoten zij een voorproefje van het groote geluk door de geschenken te bevoelen en te betasten met eene uitdrukking van het meeste genot op het gelaat. Vóór de hoofden echter uiteengingen onthaalde Mahomedoe, daartoe door Fernando aangezocht, hen op de mededeeling, dat Fernando binnenkort een handelsetablissement zou openen en dus handel wilde drijven in alle voortbrengselen van het land behalve slaven. Dit onbegrijplijke gedeelte van het verzoek verklaarde de prins aan zijne toehoorders door eene belofte, die Fernando aan Allah had gedaan, en ofschoon de Foelah-hoofden het een zonderling verzoek vonden, beloofden zij niettemin er gevolg aan te zullen geven. Een der opperhoofden antwoordde voor allen. De Foelah's waren zeer gevoelig voor de eer hun door het bezoek der blanken aangedaan en zeer getroffen door de rijke geschenken, waarmede zij vereerd waren. Zij zouden dan ook hunne dankbaarheid toonen. De dag daarvoor was nog niet gekomen, | |
[pagina 140]
| |
maar als de blanken weder terug moesten naar de kust, wat Allah bewerken mocht dat nog ver verwijderd zou zijn, dan zouden zij zorgen dat er een uitgelezen karavaan van slaven gereed was om hen naar de kust te volgen. De kapitein was opgetogen over dit antwoord. Alles liep hem mede op dezen tocht en het mocht dan zijn laatste zijn, maar het zou velen heugen en naar alle waarschijnlijkheid zou het de schitterendste zijn, dien hij ooit had ondernomen. Wat Fernando betreft deze was geheel anders gestemd. Hem ging het aan het hart, dat hunne komst aldaar zoovele menschen ongelukkig zou maken, en met schrik dacht hij thans aan het tijdstip, dat hun aanstaand vertrek het sein zou zijn tot het verschrikkelijkste dat er bestond, naamlijk tot menschenj achten. |
|