| |
| |
| |
XXV.
Timbo. - De Peuls of Foelahs. - Hunne afstamming en zeden en gewoonten.
Naarmate men Timbo en daarmede de eigenlijke door de Foelahs bewoonde streken naderde, deden zich twee verschijnselen voor, die niet onopgemerkt voorbijgingen. De drukkende, vaak benauwdwarme atmosfeer werd ruimer, frisscher, een noodzakelijk gevolg van de hooge ligging der streek, want de Foelahs bewonen alleen de bergstreken van West-Afrika. Het andere verschijnsel was het levendiger verkeer onder de negers. Had men vroeger dagen lang gereisd zonder iemand te ontmoeten, thans zag men telkens iets. Nu eens waren het kooplieden met handelswaren en vee, dan weder troepen slaven, die naar de markten trokken. Het was een akelig gezicht die ongelukkigen te zien, gebonden of geketend, ruw voortgedreven door onmeedoogende Arabieren en Mooren. Velen hadden een grooten afstand door de woestijn afgelegd, waar hun weg geteekend was door de uitgebleekte geraamten van hen die, neergevallen van vermoeienis, een prooi waren geworden van de roofdieren of van hongerdorst gestorven waren.
Fernando's hart werd hoe langer zoo meer met afgrijzen vervuld over het onmenschelijke van dien handel en de theorieën van den kapitein gingen niet meer op. Hij had er nu genoeg van gezien en verlangde slechts Timbo te bereiken, omdat dit het eind van de reis was en de terugtocht dan spoedig weder zou aanvangen.
Acht dagen na het vertrek uit Jallica bereikte men in den morgen Timbo, dat wil zeggen de omstreken waar de prins zijne gasten opwachtte.
| |
| |
Op een hoog bergplateau bespeurde men plotseling op den morgen een troep ruiters, die eerst nauwlijks te onderscheiden waren. Zoodra men hen echter in het oog kreeg, begreep men dat het de prins met zijn gevolg was, want de ruiters, die tot dat oogenblik in rust waren, sprongen plotseling op hunne paarden en begonnen langs de helling naar de vlakte te dalen.
De kapitein liet zijn troep halthouden en men bewonderde den stouten rit langs den zeer hellenden berg met duizelingwekkende snelheid.
Spoedig werden nu de personen duidlijker en men zag den prins vóór allen uitrennen, gevolgd door eenige krijgslieden en slaven; de laatsten in kleurige kleeding. Met eene bewonderenswaardige gezwindheid liet de prins zijn paard plotseling stilstaan en sprong op den grond voor nog iemand van het gevolg bij de hand was om de teugels aan te grijpen.
Opgetogen drukte de jonge man, die ten deele de gebruiken der blanken had overgenomen, zijnen bezoekers de hand en hemelde met oostersche overdrijving het geluk op, dat hem door hunne komst te beurt viel. Toen wierp hij zich met het gelaat naar het Oosten gewend op de knieën, waarin hij terstond door zijn geheele gevolg en de lieden van den kapitein werd gevolgd, en dankte Allah dat hij de vreemdelingen ongedeerd naar zijn land had geleid.
Deze hartlijke wijze van verwelkomen nam Fernando nog meer in voor den prins, met wien hij vroeger aan de kust vriendschap had gesloten, en zijne aandoening niet meer meester, knielde ook hij naast hem en dankte God voor zijne behouden reis.
Toen Mahomedoe opstaande dit zag, sloot hij Fernando in verrukking in zijne armen. Misschien dacht de Foelah-prins wel, dat Fernando het Mohamedanisme was toegedaan.
| |
| |
Nu werden in allerijl eenige beschikkingen gemaakt. Twee fraaie paarden, door den prins medegebracht, werden door zijne gasten bestegen en de negers, door de slaven van een gedeelte der bagage ontlast, konden nu sneller voortkomen. Vervolgens gingen de ruiters op weg naar Timbo, terwijl de rest zou volgen. De afstand tot de stad was echter te groot om nog denzelfden avond de plaats te bereiken en men overnachtte dus in een fraai volkrijk dorp om den volgenden morgen vroeg de intrede in Timbo te doen.
Timbo, de hoofdstad van den staat Foeta-Dsjallon, in Senegambië, ligt op 10o 30' Noorderbreedte en 10o 30' Westerlengte in eene golvende vlakte. Ten noorden van de stad, op ongeveer tien of vijftien mijlen afstands, verrijst eene hooge bergketen, die westwaarts loopt en zich, zoover het oog zien kan, uitstrekt. De zuidelijke hellingen van die bergketen zijn over het algemeen onbegroeid, maar in de vlakte is dat anders. Daar geven de bebouwde velden, de tamarindenboschjes, katoenen eikenboomen en dicht struikgewas, waaronder talrijke welvarende dorpen verspreid liggen, aan het landschap een schilderachtig en vroolijk aanzien.
De stad, door een muur omgeven en door verscheidene forten versterkt, zag er van binnen vrij goed uit. De straten waren krom, de huizen laag en sommige smalle straatjes liepen dood. Over het geheel zag zij er als eene echte Moorsche stad uit met hare hooge blinde muren, moskeeën en smalle straten, waarvan de huizen elkander van boven bijna aanraakten. Te vergeefs echter zochten onze vrienden naar de bazars of winkels, die men in elke stad van Moorsche bouworde vindt. Later vernam men, dat die te Timbo niet bestonden en reizende marskramers in deze behoefte voorzagen.
De bevolking, ongeveer 10 000 zielen sterk, bestaat voor het grootste deel uit Foelah's, waarover ik thans met een
| |
| |
enkel woord moet spreken, daar het een van de merkwaardigste volken van Afrika is.
De Peuls of Foelah's, die ook onder de namen van Pouls, Poulars, Foulans, Fellahs, Tellàtans, Tellans en Tellatijns bekend zijn, gelijken, wat hunne gelaatstrekken en lichaamsbouw betreft, volstrekt niet op negers, maar op het Kaukasische ras. Vooral onder den zoogenaamden adel, de opperhoofden, die nog onvermengd bloed in de aderen hebben, is de gelijkenis met Mooren en Arabieren zeer sterk. Zelfs de huidkleur is gelijk, maar naarmate het individu lager in de maatschappij staat, naar die mate is het donkerder van kleur, ja soms zwart. Dit is eenvoudig hierdoor te verklaren, dat de mindere volksklasse zich gemaklijker met de rondom hen wonende negerstammen vermengt dan de hooger geplaatsten.
Het gelaat is ovaal, het haar sluik of zeer weinig krullend. Hunne gestalte is slank en rijzig, niet mager en zeer gespierd. Vooral in hunne jeugd zijn de Peuls krachtig, gezond, en hebben hunne bewegingen en tred de veerkracht, die ook aan de bergbewoners van Europa eigen is. De regelmatig gevormde gelaatstrekken kunnen menigmalen fijn gevormd worden genoemd, de neus is gebogen en somtijds eenigszins opgewipt. Vooral onder de vrouwen vindt men er, die licht van huidkleur zijn en met onze Europeesche schoonheden zouden kunnen dingen om den palm der schoonheid, en het eenige wat haar ontsierd zijn de blauwe lippen, welke zij verkrijgen door de opengeprikte lippen met een mengsel van fijngestampte tabak en loogzout in te wrijven. Eene wijze van tatoueeren die ook nog dit nadeel heeft, dat zij het glazuur van de tanden wegneemt en deze er niet mooier op doet worden.
Het haar wordt op zonderlinge wijze opgemaakt. Na het in dunne vlechten te hebben verdeeld, kappen zij zich, door het tot een soort van kussen op te steken, dat dan eenigszins
| |
| |
doet denken aan den kam van een helm. Het korte haar, dat den schedel omringt, rollen zij op tot kleine krulletjes of laten het in tresjes hangen en met koralen versieren.
De mannen hebben veelal een zwarten, golvenden, flinken baard; de vrouwen laten het haar in vlechten hangen, die soms zeer lang zijn.
Mannen en vrouwen versieren zich met oorringen van goud en amber, met halssnoeren van glazen koralen, schelpen of koperdraad. De kleeding der mannen bestaat uit eene korte broek tot boven de knieën reikende, dit is alles; de meergegoeden onder hen voegen daarbij soms nog een lap katoen over den schouder geworpen bij wijze van een mantel. De kleeding der vrouwen verschilt hiervan niet veel, zoodat men haar meer kan herkennen aan de menigte sieraden dan aan de kleeding.
De Foelah's zijn een herdersvolk, dat uit dien hoofde eene vrij uitgestrekte landstreek bewoont. Het centrum van het Foelah-land is de bergachtige streek van den Foeta-Dsjallon en vandaar breidt hun gebied zich noordwaarts uit tot het vlakke land door de Moorsche stammen van de Sahara bewoond, westwaarts tot aan de alluviale streken van Neder-Senegambië, zuidwaarts tot aan de Rio Nunez, terwijl dit oostwaarts te weinig bekend is om er zelfs een slag in te slaan. Geographisch wordt de door hen bevolkte streek begrepen tusschen 15o en 16o Noorderbreedte en tusschen 14o en 17o Westerlengte.
De reden, dat zij bij voorkeur de bergachtige streken bewonen, schijnt hierin te moeten worden gezocht, dat zij als herdersvolk voor hunne groote kudden aldaar betere weiden kunnen vinden dan in de lage moerassige streken, waar bovendien bouwland groote ruimten in beslag neemt en het verscheurend gedierte even talrijk is als de voor vee hinderlijke en schadelijke insecten.
Over den oorsprong van de Foelah's is men het niet eens kunnen worden en het vraagstuk, vanwaar de Peuls of Foelah's
| |
| |
zijn gekomen, is nog niet opgelost. Eenigen hebben hunnen oorsprong meenen te vinden in de afstamming van een Romeinsch legioen, dat in oude tijden, tijdens de oorlogen in Noord-Afrika, in de Sahara verdwaalde en zich ten slotte daar vestigde. Anderen hebben gemeend, dat de Foelah's afstammen van de vroegere bevolking van Egypte. Weder anderen meenen dat zij afstammen van de Zigeuners, die nog heden in Europa rondzwerven.
Meer waarschijnlijk moet men echter den oorsprong van deze zoozeer van de negers verschillende bevolking van Senegambië zoeken in eene lang voor dezen plaats gehad hebbende vermenging van de Mooren en Arabieren van Noord-Afrika met de Negerstammen zooals de Mandingo's, Bambara's, enz. Het meest aanneemlijk echter is, dat de Peuls afstammen van de bevolking, die in vroeger eeuwen de zuidelijke berghellingen van Algiers en Tunis bewoonden. Toen het Mahomedanisme, den Koran in de eene en de kromsabel in de andere hand, zich in Afrika verbreidde, weken die herdersvolken voor de indringers en daar het hun bekend kon zijn, dat er aan de overzijde van de Sahara eene bergachtige landstreek was gelijk aan hun land, trokken zij de woestijn, die hen daarvan scheidde, over en vestigden zich in den Foetah-Dsjallon.
Beter gewapend en krijgshaftiger dan de negers moest het den Peuls niet veel moeite hebben gekost de zwarten te onderwerpen. Later schijnen zij, maar niet dan na een hevigen strijd en den burgeroorlog, het Mohamedanisme te hebben omhelsd.
De Foelahs of Peuls staan veel hooger in beschaving dan de negers. Een der voornaamste bewijzen hiervoor is het hooge standpunt, dat de vrouw bij hen inneemt. Terwijl deze in vele streken van Afrika eene slavin en lastdier is, neemt zij hier eene eervolle plaats in. De Peul raadpleegt gaarne zijne vrouw en men heeft gevallen onder de Foelah's, dat vrouwen (weduwen) zelfstandig wonen en handelen.
| |
| |
De slavernij heerscht overal onder hen, doch de slaven zijn tweeërlei; die, welke in het huisgezin zijn geboren, en die, welke gekocht worden van de slavenhandelaars. De eersten worden beschouwd en behandeld als leden van het gezin; de anderen, als slaven in de meest uitgebreide beteekenis van het woord.
De regeeringsvorm der Peuls is die van de theocratische republiek. Het opperhoofd, de vorst, of hoe men hem wil noemen, draagt den titel van Almany of Ali-Mani. Hij is tevens wereldlijk en geestlijk opperheer en heeft een raad, bestaande uit oudsten en voornaamsten in den lande. Het land is verdeeld in districten met een wereldlijk opperhoofd ‘lamboe’ on een geestelijk hoofd ‘tamsir’ genaamd, terwijl ieder district weder uit een aantal dorpen bestaat, die ook weder ieder hun geestlijk en wereldlijk hoofd bezitten.
De Foelah's steken gunstig af bij de hen omringende negers. Zij zijn zindelijk in huis en daarbuiten. In het hart van het land bezitten zij steden met eenige duizenden inwoners en op het land leven zij in hutten of tenten, zooals de gelegenheid dat medebrengt. Niet allen zijn herders, maar zij bebouwen ook den grond en oefenen zelfs ambachten uit, hoewel dit laatste zeldzaam voorkomt. Er zijn er ook onder hen die handel drijven, maar dit zijn eveneens uitzonderingen.
|
|