De kapitein en Fernando keken verwonderd op en sprongen uit hunne hangmat.
- Wat is er? vroeg de eerste.
- Tijgers, zei een der beide negers, vlak voor ons; er zijn er twee.
De kapitein greep zijn geweer, Fernando het zijne, en de negers wenkende hem te volgen trok hij behoedzaam vooruit.
Een dof gebrul wees hem aan waar de dieren zich bevonden en door het dichte hout heen zag men de gevlekte huid van een luipaard.
- Laten wij allen te gelijk vuren, zeide Campo.
- Let op. Aan, vuur!
Onder een luid gebrul sprongen, toen de schoten vielen, twee prachtige luipaarden uit het hout te voorschijn en snelden met groote sprongen weg, zóó snel dat zij in een oogenblik verdwenen waren.
- Wat duivel voerden zij daar uit? zei de kapitein.
De negers drongen in het hout door en kwamen kort daarop weder te voorschijn het lichaam van een pas gedooden antilope medesleepende, die zoo groot als een hert was.
- Ha, ha! zei Campo lachend, wij hebben dus de heeren in hunnen maaltijd gestoord. Nu, dat is een buitenkansje ook. Eene fraaie huid en een lekker stuk vleesch!
Men besloot een paar uren rust te nemen, legde een vuur aan, en terwijl de negers den antilope afhakten, roosterden de vrouwen eenige lekkere stukken van het sappige gebraad.
Het was reeds laat in den middag, toen het weer tijd werd op te breken, en om de schade in te halen bleef men zoolang voortmarcheeren als de duisternis het toeliet.
De nacht zou echter niet rustig voorbijgaan. Nauwlijks waren de kapitein en Fernando ingeslapen, of de eerste werd wakker doordat hij zacht geschud werd.