hangmatten gedragen, zachtjes heen en weer in de schaduw van het prachtige geboomte der bosschen of door de velden.
Nadat men ongeveer twee mijlen had afgelegd, verrees voor hen een steile heuvel, ongeveer drie honderd voeten hoog. Toen men op de helling voorttrok, ontdekte men in een klein dal de karavaan der negers, die juist eene beek overtrok. Men volgde nu denzelfden weg en bereikten de schrale beek, die aan weerszijden met struikgewas begroeid was, op het oogenblik dat de negers de glooiing aan de overzijde bestegen.
Op een waarschuwenden kreet van Campo hielden de negers thans halt en de kapitein maakte zich gereed om afscheid van zijn gastheer te nemen, toen deze een gebaar van schrik maakte.
- Wat is het? vroeg de kapitein verwonderd.
- O, neen niet hier, zei de Mandingo, niet hier bij de Duivelsbron.
- Bij de Duivelsbron? vroeg de kapitein, ligt die hier. De Mandingo knikte.
- Hier in de bron huist de Booze, zeide de neger met zichtbare vrees. Het water is er vergiftig, als men het drinkt begint men te braken. De dieren, die in het droge seizoen er komen drinken, sterven bij dozijnen, en als men er spreekt, herhaalt de booze alles met eene verschriklijke stem.
De kapitein, die sedert eenige oogenblikken had gemeend eene lucht van zwavel te ruiken, begreep opeens alles, naamlijk dat deze bron eene zwavelbron was en er in de spelonk eene echo huisde, en slim als altijd, besloot hij onmiddellijk met de bijgeloovigheid der negers zijn voordeel te doen. Hij verklaarde in de Spaansche taal snel aan Fernando, wat er aan de hand was, en verzocht hem bij hem te blijven.
Toen wendde hij zich tot den neger met het verzoek hem naar de spelonk te willen brengen.