| |
| |
| |
XIV.
Vervolg van kapitein. Campo's verhaal. - Een gemeene streek. - Muiterij. - Kapitein Mindo. - De moord. - De wraak. - Een auto-da-fé op zee.
De dienst van Hare Majesteit moge voor een rechtgeaard volbloed Engelschman veel aanloklijks hebben, voor mij had hij dat niet. Behalve dat het voor mij zeer lastig was mij aan de strenge tucht en de deftige stijfheid, die daar aan boord heerschten, te onderwerpen, was ik als Spanjaard daar bovendien minder op mijne plaats ook. En al was ik nu, in plaats van slavenhaler, jager van slavenhalers geworden, zoo ging dit toch niet van harte en moet ik tot mijn spijt bekennen, dat ik meer met de eersten sympathiseerde en mij steeds verheugde als de eene of andere vervolgde ons wist te ontsnappen.
Het zal u daarom niet verwonderen, dat ik binnen een jaar gedeserteerd was. Dit gebeurde almede te Havanna, en daar ik van de slavenhalers niet anders dan aangename herinneringen had, besloot ik mij weder daarbij aan te sluiten. Ongelukkig trof ik het ditmaal niet zoo goed als den eersten keer. De kapitein was een echte bullebak en de eerste stuurman niet minder. Dergelijke eigenschappen nu zijn voor gezagvoerders van slavenschepen, waar de bemanning meestal uit een samenraapsel van boeven uit alle windstreken bestaat, geen bepaald vereischte, ja integendeel zeer gevaarlijke eigenschappen, want zulke lui laten niet met zich sollen en zijn heel spoedig gereed de handen uit te steken.
Ik was lichtmatroos en zooals het in dergelijke gevallen meestal gaat, die de minste is, heeft het meest te lijden. Daar de kapitein noch de stuurman de oude matrozen aandurfde, wreekten zij dit op de jonge matrozen en op de jongens.
| |
| |
Een paar malen reeds had ik eene zeer onbillijke behandeling ondervonden, waarover ik mij nog al ontevreden had betoond en mij bij den tweeden stuurman beklaagd.
Deze, een Spanjaard in Amerika geboren, gaf mij een veelbeteekenend antwoord, waaruit ik begreep dat er iets broeide, en daar ik hem dikwijls met de mannen van de wacht zag praten, stijfde mij dit nog in mijn vermoeden. Eindelijk nam hij mij ook in het geheim, en ik vernam nu dat er eene samenzwering op touw was gezet om, als de kapitein en de stuurman het al te bont maakten, in opstand te komen en het schip te nemen.
Een dergelijk avontuurlijk plan kon niet anders dan in mijn smaak vallen. Als men jong is, kijkt men zoo nauw niet en ziet alles van de lichtste zijde.
De bom zou echter eer uitbarsten dan wij hadden gedacht.
Op een middag gebeurde het, dat de stuurman struikelde over een kabel, dien een mijner kameraden had vergeten op te bergen. In woede ontstoken gaf hij mij een draai om de ooren en zeide, dat ik voor zijn pleizier nu eens den geheelen nacht op het dek zou schilderen. Het hielp niet, of ik zeide dat niet ik, maar een ander dien kabel had moeten opbergen; hij antwoordde, dat ik het dan maar had moeten doen, en daarmede uit.
Goed! Ik betrok de wacht en wandelde het dek op en neer tot middernacht, en zette mij toen op een stuk neer waar ik weldra van vermoeienis in slaap viel.
Of ik lang of kort gedut heb weet ik niet maar ik ontwaakte door een geweldigen slag, die mij op den grond had geworpen, waar ik bloedend en half bedwelmd neerlag.
In het eerste oogenblik begreep ik niet wat er met mij was gebeurd. Maar plotseling zag ik den eersten stuurman staan met een handspaak in de hand en genoeglijk lachend; toen begreep ik, dat hij mij van het stuk had geslagen.
| |
| |
Mijn zuidelijk bloed geraakte in gisting. Ik sprong als door een veer bewogen op, greep hem bij de keel en sleurde hem tegen den grond.
In een oogwenk was alles op het dek; de mannen van de wacht met den tweeden stuurman aan het hoofd omringden ons en begonnen mij aan te hitsen.
Inmiddels was de kapitein boven gekomen en gebood mij te vatten en in de ijzers te brengen, maar nauwlijks had hij dit gezegd, of een deel van de bemanning riep, dat ieder gewaarschuwd werd de handen aan mij te slaan.
De kapitein snelde naar zijne hut en kwam terug met een geladen pistool in de hand.
Dit was het sein voor allen.
Nauwlijks had hij den haan gespannen, of een matroos sloeg hem met een handspaak het pistool uit de hand, en in het volgende oogenblik lag hij reeds buiten boord.
Het was mij inmiddels gelukt den stuurman na eenige hevige slagen te dwingen mij los te laten, en terwijl de bemanning in een bloedigen strijd was gewikkeld, stond ik op en snelde in mijne opgewondenheld de muitelingen te hulp.
Een paar man lagen reeds op het dek uitgestrekt, de eerste stuurman had men over boord gesmeten op het oogenblik dat hij zich onverwachts op mij wilde werpen, en zoo duurde het niet lang of de muitelingen waren meester van het schip, dewijl het meerendeel van hen, die tot de partij van den kapitein behoorde, de wapens neerlegde.
Het schip was dus ons, en daar onze tweede stuurman een bekwaam stuurman was, zou alles goed zijn gegaan, indien hij niet door een noodlottig toeval om het leven ware gekomen.
Van dien dag af heerschte er volkomen ordeloosheid aan boord. Een ieder deed wat hij verkoos en niemand werd ge-
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
Jimmy stond naast mij met zijne berenmuts op. Blz. 73
| |
| |
hoorzaamd. Wij waren bijna allen gewapend en dreven zoowat zonder koers voort. Somwijlen kregen eenigen voor een oogenblik het verstand terug en sloegen de handen ineen om het schip te sturen en koers te stellen, maar gewoonlijk moesten zij dit bij gebrek aan de noodige hulp weer laten varen.
De goederen van de gesneuvelden werden algemeen eigendom verklaard en verdeeld. Het kwam daarbij nog tot eene vechtpartij en daar de aanwezige sterke drank aardig werd aangesproken, heerschte er ten slotte eene verschriklijke wanorde aan boord, terwijl twist en oneenigheid aan de orde van den dag waren.
Er waren er die zich met eenige aan boord gevonden Engelsche uniformen opschikten, en een goede kameraad van mij had zich onder anderen met een uniformrok, berenmuts, enz. enz. aardig toegetakeld.
Wat ons lot zou zijn geweest als wij niet bij toeval ontdekt waren door een Amerikaansch schip, weet ik niet. Na drie weken echter zagen wij dit aan de kim verschijnen en op ons aanhouden, en toen werd spoedig eene boot afgezonden.
Ik herinner mij nog duidelijk het oogenblik dat die boot naderde. Jinmy stond naast mij met zijne berenmuts op, zijn fraaien rok aan en een degen op zijde; hij en ik waren aan het schieten geweest op meeuwen en ik had het geweer nog bij mij; toen de Amerikanen dien zonderlingen troep zagen, weifelden zij een oogenblik met te naderen.
Een stuurman, die voorin stond, praaide ons, en toen wij hun een end toewierpen, vingen zij het wel op, maar bleven liggen waar zij lagen. De sloep was sterk bemand, en gelijk later bleek, waren zij ook gewapend, maar terecht waren zij een beetje wantrouwig en eischten, dat wij eerst de wapens overboord zouden werpen, een verzoek waaraan wij gereedelijk voldeden.
| |
| |
Wij hadden afgesproken te vertellen, dat de kapitein en de stuurlieden gestorven waren aan koortsen, en hoewel ik niet geheel zeker ben dat dit vertelseltje geloofd werd, zoo waren wij toch gered.
Zij stelden een der stuurlieden en een paar flinke matrozen op ons schip, en toen volgden wij gewillig de gegeven bevelen en kwamen bijna te gelijk met hen te Havanna binnen.
Gedurende het verhoor dat wij daar moesten ondergaan, wist ik mij echter uit de voeten te maken, en bevreesd dat er onaangename gevolgen mochten voortspruiten uit deze geschiedenis, nam ik zoo spoedig mogelijk dienst op de ‘Argus’, een Portugeesch vaartuig, dat juist zeilklaar lag.
De kapitein van dit schip ging naar de westkust van Afrika om aldaar eene factorij te vestigen en slavenhandelaar te worden. Dit zaakje was op touw gezet door een broer van hem en eenige andere vermogende lieden van Havanna. De eerste stuurman zou kapitein worden zoodra wij hier waren aangekomen en met eene lading zwarten teruggaan.
Kapitein Mindo was een uiterst goed man en de bemanning bestond over het algemeen uit knappe matrozen. Ik trof het dus ditmaal weer goed, en toen wij aan de kust kwamen nam ik terstond den voorslag van den kapitein om bij hem te blijven aan.
Wij begonnen aanstonds met behulp van negers en onze bemanning de factorij op te richten, en in den tijd van eene maand waren wij gereed en vertrok de Argus met eene flinke lading slaven.
De nieuwe factorij bloeide weldra. De barakoens waren gedurig vol slaven en de ‘Argus’ voer maar heen en weer tusschen de kust en Cuba.
Deze voorspoed scheen eenige handelaars aan de kust echter niet naar den zin te zijn. Onze factorij overvleugelde hen spoedig en de beste slaven stroomden derhalven hierheen.
| |
| |
Mindo was echter een te joviaal man om achterdocht te koesteren jegens hen. Er was een half dozijn handelaars, die hem gedurig kwamen bezoeken, en daar hij een gulle en vroolijke gastheer was, werden zij steeds goed onthaald, terwijl zij bovendien menig klein geschenk (op die plaats echter van betreklijk groote waarde) van hem ontvingen. Vooral een van hen, niet tevreden met hetgeen hem werd gegeven, was brutaal genoeg alles te vragen, en Mindo was zoo goed van karakter, dat hij hem nimmer iets weigerde.
Deze onbeschaamde schurk vooral was de bloei onzer factorij een doorn in het oog. Hij smeedde het plan tot onzen ondergang en voerde dat ook uit.
Op een avond, toen zij ons weder kwamen bezoeken, zocht hij twist met den kapitein, wat hem door Mindo's vroolijk en goedig karakter echter niet gelukte. Ten slotte had er eene verzoening plaats en zij vertrokken.
Het kon ongeveer middernacht zijn, toen wij eensklaps gewekt werden door luide slagen op onze deur.
- Wat duivel is dat nu! bromde ik.
- Laten wij maar eens kijken, zei de kapitein, dan weten wij het spoedig.
- Doe het niet! riep ik, daar hij reeds uit zijne hangmat was gesprongen, doe het niet, men kan nooit weten of het geen vijand is. Vraag ten minste eerst wie er is.
- Och kom, zei Mindo, wie zou ons hier kwaad doen?
- Dat kan men nooit weten, zeide ik, in ieder geval is het een ongelegen uur.
Maar Mindo sloeg geen acht op mijne waarschuwing; hij stelde altijd te veel vertrouwen in de menschen, dat was misschien het eenige gebrek dat hij had. Wat mij betreft, ik was dien avond zonderling voorzichtig en het was alsof ik een voorgevoel had dat er iets zou gebeuren.
| |
| |
Intusschen was kapitein Mindo de deur genaderd en riep met krachtige stem:
- Wie is daar?
- Ik, antwoordde eene stem, doe maar open, ik heb gewichtig nieuws.
Het was de stem van denzelfden handelaar met wien Mindo des avonds dien kleinen twist had gehad, en toen ik dat hoorde, greep ik zonder te weten waarom mijn tweeloops pistool, dat altijd boven mijne hangmat hing en sprong er uit.
Op dat oogenblik opende Mindo de deur en........ viel door een geweerschot getroffen vlak voor mijne voeten dood neer.
Ik gaf een schreeuw, die op het brullen van een wild dier geleek en stortte mij, terwijl ik mijne beide kogels afvuurde, midden door de moordenaarsbende naar buiten en wierp mij hals over kop in het bosch.
Van die plek was ik getuige, hoe onze factorij door de schurken in brand werd gestoken en hoe zij zich verwijderden na geplunderd te hebben wat er te plunderen viel.
Al dien tijd zat ik als een wild vervolgd dier ineengedoken in het groen, ik zag de ellendelingen vluchten en ik hoorde den moordenaar van kapitein Mindo nog zeggen:
- Die schurk van een bediende is ons ontsnapt!
- Het maakt niets uit, zei den ander, de getuigenis van één persoon geldt niet.
- Zooveel te beter! was het antwoord.
Toen zij verdwenen waren, ging ik op weg naar een planter, die ons genegen was, een goed vriend van Mindo, en aan hem vertelde ik alles. Toevallig lag er iets verder een slavenhaler, die zijne lading reeds bijna in had en met dezen vertrok ik naar Havanna.
Tot mijne groote blijdschap vond ik daar de ‘Argus’ zeilklaar liggen, slechts wachtende op een goeden wind om uit
| |
| |
te loopen. Aanstonds ging ik aan boord, waar mijne verschijning niet weinig schrik veroorzaakte.
Toen ik de moordgeschiedenis had verteld, zwoer de kapitein zijn vroegeren bevelhebber geducht zullen te wreken. Wij gingen toen samen den broeder van Mindo opzoeken en deze was zóó getroffen door het verhaal, dat hij gedurende de eerste dagen onzichtbaar was.
Wie schetst echter onze verbazing toen hij, op den dag dat de ‘Argus’ zou vertrekken, plotseling aan boord verscheen met de mededeeling, dat hij de reis mede zou maken om zijn broer's dood te wreken.
Er had eene geweldige verandering met hem plaats gegrepen. De anders zoo vroolijke man was doodstil, somber en in zichzelf gekeerd. De gedachte aan wraak scheen het eenige te zijn, dat hem bezielde.
Om kort te gaan, wij kwamen op de kust aan en zonder die aan te doen bleven wij op de hoogte van onze verdwenen factorij kruisen.
Het was ons naamlijk bekend, dat die lieden meermalen tochtjes langs de kust deden en ons doel was hen op te vangen. Indien dit niet ging, zouden wij hem (want het was ons alleen om den onbeschaamden schurk te doen, die den kapitein had doodgeschoten) in zijn huis overrompelen.
Wij kruisten drie weken op de kust, toen wij op een dag één van die kleine vaartuigen in het oog kregen, die als pleiziervaartuigjes dienst deden. Onmiddellijk zetten wij het op hem aan en sneden hem den terugtocht af.
Gij kunt het toeval noemen of noodlot, net zooals gij wilt, zeide kapitein Campo met eene ongewone ontroering en plechtigen ernst, maar ik noem het Gods hand, dat juist in dit kleine vaartuig alle deelhebbers aan den moord op kapitein Mindo bijeen waren. -
| |
| |
Fernando was geheel oor, hij verloor geen woord van 's kapiteins vertelling.
- Eer er een uur verloopen was, vervolgde kapitein Campo, hadden wij het vaartuig geënterd. De ellendelingen boden niet eens tegenstand.
Eerst toen kwam er eenig leven in kapitein Mindo's broeder. Hij gaf bevel allen onder in het vaartuig te doen gaan en alleen den voornaamsten moordenaar aan den mast te binden. Toen liet hij al de zeilen van het scheepje op het dek uitspreiden en daarover eenige vaten teer uitwerpen.
Het was intusschen avond geworden en wij voerden het vaartuigje op sleeptouw mede naar een onbewoond punt van de kust, waar niemand de strafoefening kon storen, en toen stak Mindo's broeder met eigen hand het scheepje in brand.
Ik zal het nooit vergeten hoe oud ik ook worden zal, zei kapitein Campo. Wij bleven er bij tot het in vollen gloed stond en de vlammen zich om den ellendigen moordenaar kronkelden, die aan den mast stond gebonden; toen gingen wij onder zeil. Het gekerm der in het scheepje opgesloten ellendelingen en van den schurk aan den mast klonk mij nog jaren daarna in het oor.
|
|