ik bij iemand woonde, dien ik oom noemde. Is dat zoo geweest, dan mag men echter als zeker aannemen, dat deze oom niet met zijn jeugdigen neef wegliep, want de ruwe behandeling, waaraan ik daar doorgaande blootstond, pleitte daar niet voor. Het slot van de zaak was, dat ik besloot weg te loopen en dit ook werkelijk uitvoerde.
Indien mijne onderstelling, dat ik op zee gewonnen en geboren ben, niet waar is, dan begrijp ik niet, hoe ik op een zeer jeugdigen leeftijd met onweerstaanbare kracht naar de zee werd getrokken, want toen ik het huis van mijn oom ontvluchtte, begaf ik mij naar Havanna, om, alsof dat vanzelf sprak dienst te zoeken op een schip.
Dit gelukte mij. Een Duitscher, die gebrek aan een jongen had, nam mij zonder scherp verhoor aan en zoo kwam ik op zee.
Ik kan echter niet zeggen dat dit begin prettig was, en de liefde tot de zee moet wel bij mij ingeworteld zijn geweest om door dien allerellendigsten aanvang van mijne zeemansloopbaan niet ineens vernietigd te worden. Aan boord van de ‘Friedrich Wilhelm’ toch had ik een leven erger dan een hond. Ik was de zondenbok van allen, en toen ik mij niet goedschiks kromde onder de slagen, die mij werden toegedeeld, maar die, zoo klein als ik was, steeds poogde terug te geven, werd ik door de ellendelingen letterlijk mishandeld.
Mijn plan, om bij de eerste de beste gelegenheid weg te loopen, scheen men geraden te hebben, want waar wij aan wal kwamen werd mij de gelegenheid te eene male benomen, maar toen wij na een kort reisje weder te Havanna terug waren, stond mijn voornemen vaster dan ooit.
Het toeval wilde, dat wij ten anker waren gekomen tusschen verscheidene schepen. Een van onze buren echter had terstond mijne aandacht getrokken. Het was een klein vaartuig, dat er bewonderenswaardig net en vlug getuigd uitzag. Het voerde