- Wel dan hadt ge met mij wel eens een reisje kunnen maken naar Cuba.
- Naar Cuba? vroeg Fernando.
- Ja, 't is de moeite waard den oceaan eens over te steken, zei de kapitein. Er is daar heel wat te zien, en vooral voor u.
- Nu, wie weet wat ik nog doe, zei Fernando lachend. Hij dacht aan zijne aanstaande onderneming, en dat hij dan ook betrekkingen daarginds aan de overzijde van den oceaan moest hebben, zoo hij wilde dat de zaak goed zou gaan, en het aanbod van Campo kwam hem zeer aanneemlijk voor.
- Laten wij alvast maar afspreken, zei de kapitein, dat ge medegaat zoodra ik weer terugga. Als deze reis achter ons ligt, zal de ‘Stormvogel’ hoop ik aanzijn. Dat is het fraaiste en beste schip, waarop gij ooit kunt verlangen den voet te zetten, en als de zaken intusschen op deze reis goed lukken, hoop ik dan terstond onder zeil te gaan. Gij moet wat meer van de wereld zien dan den mond van de Rio Pongo, Fernando!
- Nu goed, ik neem het aan! zei Fernando.
De kapitein keek hem eenigszins wantrouwend aan. Hij dacht, dat de jonge man gekscheerde.
- Neen, inderdaad! ik meen het, zei Fernando; ik ben nu eenmaal begonnen en ik geloof dat het bloed mijner voorvaderen in mij zit, die den oceaan doorkruisten en overal de Spaansche vlag plantten.
Campo's hart sprong op van vreugde, toen hij deze woorden hoorde. Hij had zich het karakter van Fernando geheel anders voorgesteld dan het inderdaad bleek te zijn, en nu hij bespeurde, dat het hem niet aan moed en ondernemingsgeest haperde, had hij hem wel om den hals willen vallen van vreugde.