en toen Driessen aan de buiten Gado Saby staande schildwachten naar Mijland vroeg, kreeg hij ten slotte van den eene ten antwoord, dat hij sergeant Mijland het bosch had zien ingaan.
Eenigszins verdrietig gestemd, ging Driessen heen. Het speet hem zeer, dat hij geen afscheid van Mijland kon nemen.
Intusschen, dienst ging voor, en welgemoed toog de commandant van de negerjagers op weg. De tocht liep langs denzelfden weg, welken men gekomen was, toen men naar Gado Saby kwam. Men bivakeerde des nachts in de in allerijl opgeslagen hutten en brak bij het krieken van den dag weer op.
Het was nog zeer vroeg, toen men het moeras bereikte, waar kapitein Meyland indertijd zoo'n hinderlaag gelegd was, en waar men de verbleekte beenderen van de gesneuvelden had gevonden.
Geen wonder, dat de meeste soldaten en negerjagers in geen erg vroolijke stemming verkeerden, toen zij dat moeras overtrokken. Een diepe stilte heerschte allerwegen, ja, eene stilte, die beklemmend werkte op alles. Het was dan ook heel zonderling, dat men geen vogel, geen aap, geen enkel dier zag of hoorde.
Misschien kregen sommige een bang voorgevoel, misschien ook niet, maar toen de soldaten op het punt waren weer vasten voet te krijgen, vernamen allen op eens een krijgsgeschreeuw, dat klonk alsof het uit duizend kelen kwam en op hetzelfde oogenblik kraakte een moorddadig salvo.
- Verraad! riep Driessen, jagers, sluit aan en opgepast! Vuur!