Met een sprong als een tijger ontrukte hij zich aan zijne bewakers en gaf den reusachtigen neger een vuistslag in het gelaat, dat hem plotseling het bloed uit den neus stroomde.
Deze deinsde verbaasd achteruit, maar in het volgende oogenblik herstelde hij zich en wilde zich op Mijland werpen, toen deze nog bijtijds gegrepen werd door zijne wachters, die hem tegen de aanranding beschermden.
Plotseling ontstond door dit voorval zoo'n rumoer, dat de kapiteins kwamen toesnellen. Hij, wiens gevangene Mijland was, liet zich inlichten en berispte daarna den neger ernstig.
Ook Mijland vertelde, wat er voorgevallen was, en nog opgewonden van ergernis, riep hij uit, dat, zoo de kerel hem voor laf hield, hij dan maar op moest komen, met de sabel in de vuist zou hij hem wel willen afwachten, als men hem vrij liet.
De toeschouwers vonden dit zoo vermakelijk, dat toen de neger uitriep, dat hij wilde vechten met dezen Hollander, de kapiteins knikten als vonden zij het ook wel eens aardig.
- Goed, zei de kapitein, die Mijland gevangen had genomen, en als de Hollander het wint, zal hij vrij zijn.
- Wat! riepen een paar kapiteins uit.
Maar die uitroep van verbazing werd overstemd door een bulderend lachen, zooals alleen negers kunnen lachen.
‘Vrij!’ 't was al te bespottelijk te denken, dat die afbek den kloeken neger zou kunnen overwinnen.
Toch, ondanks dat gelach, bromden een paar hoofden vrij luide.
Toen zeide Mijlands kapitein.
- Ja, vrij, kameraden, wij zullen hem vrij laten,... als hij Cimbo overwint.