grond den voet zette, liet hij een bloedig spoor achter.
Hij verdween in een hoek der tent, waar hij het bloed afwaschte en iets aan de wonden deed; toen kwam hij weer terug en zeide tegen Mijland:
- Waarom waarschuwdet gij mij?
- Omdat dat mijn plicht was, zeide Mijland.
- Uw plicht? vroeg de neger; als ge mij niet gewaarschuwd had, was ik morgenochtend dood geweest. Uit de beide kleine wonden, aan de borst en aan de punt van mijn teen zou al mijn bloed zijn weggevloeid. Wie leerde u uwen vijand van het verderf te redden?
- Wie mij dat leerde, mijn eigen geweten, mijn eigen gevoel, zeide Mijland. Elk waarlijk beschaafd mensch zou zoo iets doen.
- Maar ik ben uw vijand.
- De mijne? Volstrekt niet, zei Mijland; gij zijt slechts de vijand van onze regeering en daar ik soldaat ben, doe ik wat ik, toen ik soldaat werd, heb beloofd te zullen doen. Ik vecht tegen u en tegen ieder, die een vijand is van mijp vaderland, maar daarom heb ik geen persoonlijken haat tegen u.
De kapitein keek zijn gevangene met klimmende verbazing aan.
- Ik zou met u willen vechten, zeide hij opeens, liever dan u het hoofd te laten afslaan en dat op een staak te zetten, en toch zou ik ook weer u geen leed willen doen.
Toen vroeg hij plotseling, na eenige oogenblikken in gedachten te hebben gezeten:
- Zijn er meer Hollanders zooals gij?
Mijland moest om het zonderlinge van de vraag lachen.