in het woud, in het woeste, uitgestrekte maagdelijke woud, misschien op een plaats, waar nog geen blanke den voet had gezet.
De duisternis breidde zich bijna onmiddellijk uit over de aarde en hulde alles in duisternis. Zonderlinge geluiden begonnen zich te doen hooren en alles in de natuur veranderde. Het gekakel van papegaaien en apen hield op en in plaats daarvan klonken miauwende en langgerekte brullende geluiden in het woud. In de hoogte vlogen de vampiers, azende op bloed, en de groote uil, eveneens slachtoffers zoekend, streek onhoorbaar, dank zij zijn donsachtig gevederte, langs de stammen der boomen, om de slapende vogels te verrassen of laag langs den grond om kleine knaagdieren te snappen, die zich daar ophielden.
Ontmoedigd en doodelijk vermoeid sleepte Mijland zich voort. Thans herinnerde hij zich de woorden van Driessen: ‘Pas op, dat ge nooit in de bosschen verdwaalt, want dan zijt ge verloren!’ Ja, verloren was hij, dat begreep hij nu meer en meer; verloren, tenzij er een wonder gebeurde.
Het was nu geheel duister geworden. In den toestand, waarin Mijland verkeerde, gaf hij bijna op niets meer acht. Werktuigelijk liep hij voort. Daardoor kwam het ook, dat hij niet merkte, dat hij op eene groote open ruimte in het woud was aangeland en dat hij een pad volgde, dat tusschen velden met koorn en rijst liep. Neen, hij zag het niet, al liep hij sinds vijf minuten al tusschen de weelderig gegroeide halmen. Met het hoofd voorover gebogen liep hij met sleependen tred voort, tot hij op eens op onzachte wijze in aanraking kwam met een paal.