vermoeid ook en na een geschikt plaatsje te hebben gevonden, zette hij zich aan den voet van een boom neer, waar hij een ruim gezicht op den omtrek had. Toen haalde hij een stuk beschuit, dat hem dien morgen van zijn ontbijt was overgebleven, uit den zak en at dat op.
Hij staarde naar de boomen, waar de apen allerlei grimassen maakten en vermaakte er zich mede, hoe vlug en handig die beesten daar boven die watervlakte manoeuvreerden, totdat zijne oogleden zwaar begonnen te worden en de warmte, de halve duisternis en de stilte, die hier heerschten, hem in slaap deden vallen.
Hij moest een geruimen tijd geslapen hebben en was waarschijnlijk ontwaakt door het geschreeuw der apen boven hem. Toen hij ten minste opkeek, zag hij een troepje van die dieren aan de slingerplanten hangen en vervaarlijk schreeuwen tegen een donker voorwerp, dat halverwege uit het moeras te voorschijn kwam, en dat Mijland op eens tot zijne ontzetting voor den afschuwelijken, gedrochtelijken kop van een krokodil herkende.
Mijland zou opgesprongen zijn, indien het niet geweest ware, dat het dier plotseling verdween en terwijl hij nog zat te kijken waar het dier weer zou bovenkomen, hoorde bij op eens praten, menschelijke stemmen en daar, op een paar duizend voet vóór hem, bemerkte hij thans plotseling een troep Boschnegers, die naar het scheen het moeras dwars overstaken.
Mijland bleef roerloos zitten. Zonderling; de apen hadden hem gewaarschuwd voor den krokodil en deze had door zijn snel verdwijnen hem opmerkzaam gemaakt op de Boschnegers. Nu mocht hij zelf ook wel wat doen om uit den val te komen.