Inmiddels werden onze beide wandelaars door een groot gejoel aangetrokken, dat op korten afstand gehoord werd. Zij verhaastten hunne schreden en zagen weldra een verschrikkelijk tooneel, dat hun de haren te berge deed rijzen.
De negerjagers waren bezig zich op hun manier te vermaken. Zij hadden alle gesneuvelde Boschnegers, die zij in het dorp en daar buiten gevonden hadden, de hoofden afgehouwen en wierpen elkander die nu toe onder een algemeen gelach. Het was de afgrijselijkste kegelpartij, die men zich bedenken kan. Anderen zaten neergehurkt en sneden de hoofden, neus, ooren en lippen af; weer anderen sneden de wangen uit en de kaakbeenderen, terwijl verscheidenen zich handen van gesneuvelden hadden toegeëigend.
- Dat is afschuwelijk! zeide Mijland.
Driessen, die zich verschrikkelijk ergerde, zeide niets, maar nam Mijland onder den arm.
- Kom, laten we gaan, het walgt me hier.
- Maar verbied het hun dan toch, zei Mijland.
Driessen haalde de schouders op.
- Het zou niets geven, zeide hij.
- Wat, en gij zijt hier commandant, riep Mijland uit. Ge wilt toch niet zeggen, dat uwe negerjagers u niet zouden gehoorzamen?
- In dit geval niet, antwoordde Driessen. Dit is een recht van hen, een oud gebruik, dat ik niet kan beletten, de kolonel zou het niet eens kunnen. Als ge het hun zeidet, zouden zij u antwoorden, dat het geheel centre fassy is, d.w.z. ‘de gewoonte van het land.’ Als zij zich genoeg vermaakt hebben, schoppen zij die koppen als kaatsballen overal heen en dan is het uit.