In snellen loop doorliepen zij een eind grond, dat geen schuilplaats bood en vielen achter een paar boomen neer.
Daar vertoonde zich niet ver van hen eensklaps een neger boven op een zwaren, omgevallen boom, waarachter hij gestaan had. Hij keek brutaal rond, mikte bedaard en schoot.
Een der negerjagers, die juist geschoten had en bezig was te laden, kreeg den kogel in den schouder. Met een vloek wilde hij zijn geweer neerwerpen, toen Mijland hem voor was.
- Geef hier! zeide hij, ik heb er geen!
- Wat een brutale gauwdief, zeide Driessen; de kerel vertrouwt zeker op zijne toovermiddelen, die hem onkwetsbaar maken. Wacht maar, jongen!
Weder richtte de neger zich achter zijn boom in zijne geheele lengte op en zocht een vijand om op te mikken.
Drie, vier schoten knalden te gelijk, doch ongedeerd sprong hij op den grond en lachte hen in hun gezicht uit.
- Dat zou mij de duivel! mompelde Driessen, zijn geweer aanleggend.
Mijland deed hetzelfde, en toen de neger, brutaal geworden door zijn succes, voor de derde maal verscheen, knalden beide schoten tegelijk.
Op hetzelfde oogenblik tuimelde de vent voorover van den boomstam en bleef aan de zijde, waar onze vrienden zich bevonden, liggen. Hij bewoog zich niet meer.
- Nu vooruit, tot aan dien boom, zeide Driessen. En zijn negerjagers voorgaande, doorliep hij snel de ruimte en viel achter den boom neer. Tegelijk echter stiet hij eene verwensching uit. Men had hen namelijk