Op het hooren van dien akeligen hulpkreet was Mijland ontsteld blijven staan. Toen hij, omziende, den soldaat gewaar werd, wilde hij hem te hulp snellen, doch tot zijn schrik bemerkte hij, dat hij niet meer van de plaats kon. Ook hij was gevangen, zijne voeten waren reeds door de korst gedrongen en hij zonk.
Driessen had dit evengoed gezien, maar hij zag ook terstond, dat Mijland ten minste nog te redden was. Op een wenk van hem gaven een zestal negerjagers elkander de hand, terwijl hij zelf aan de spits ging. De laatste, die op den wal bleef, werd door eenige makkers vastgehouden en zoo bewoog die levende keten zich naar Mijland, die zoo bleek als een lijk daar stond, reeds tot aan de knieën in het moeras gezonken.
Enkele vreeselijke oogenblikken van angst en toen greep Driessens krachtige vuist hem bij den arm en trok hem langzaam uit de vastzuigende modder, die hare prooi maar niet scheen te willen loslaten.
- Ziezoo, nu zult ge er wel genoeg van hebben, zei Driessen ontstemd. Wat duivel, waarom geloofde je mij ook niet!
- Ge hebt gelijk, zei Mijland, raas maar gerust op mij, ik ben een ezel.
Bij het later gehouden appèl bleek, dat er eenige soldaten in het moeras waren gebleven, terwijl andere met groote moeite gered waren.
Verder op den middag kwam de kolonne langs twee velden met maniok beplant, een zeker bewijs, dat men de versterkte plaats der Boschnegers naderde en als men nog bevestiging van die veronderstelling noodig had gehad, kreeg men die spoedig, doordat men boomen aantrof