meest zeer moerassig. Somtijds reikte de diepte van de door te trekken moerassen nog veel verder dan tot de knieën en liep men meermalen tot aan de borst in het water, terwijl de slagregen op hen nedergutste. Op de boschwegen had men, bij eenigszins goed weer, nog nu en dan eenige afleiding op het gezicht van de dieren des wouds of de zeldzame planten en boomen. Fraaie eekhoorns en allerlei soorten van apen zag men bijna eiken dag. Dat vlugge goedje sprong bliksemsnel tusschen het loof der hooge boomen rond, de voorbijtrekkenden beglurende en hun somtijds het een of ander toewerpende.
Zoo gebeurde het, dat op een morgen opeens een zonderling geluid vernomen werd, dat al sterker en sterker werd. Men wist het bij niets beter te vergelijken dan bij het hakken van hout. In de stellige verbeelding dat het Boschnegers waren, die aan het houthakken waren, hield de kolonne halt en werd Driessen met de zijnen op kondschap uitgezonden.
Zeer behoedzaam zich door de ruigte een weg banend, bespeurde Driessen, toen hij een eind wegs was doorgedrongen, dat het verdachte geluid niet van omlaag maar uit de hoogte kwam, en nu bespeurde hij tot zijne verbazing een grooten troep apen, die bezig waren noten te eten. Als zij er twee geplukt hadden sloegen zij de noten met een klinkenden slag tegen elkander, om ze te kraken. Het onophoudelijk tegen elkaar slaan en het regelmatig neervallen van de notenschalen, veroorzaakte een geluid, dat een inlander misschien zou hebben kunnen verklaren.
IJlings teruggaande, liet Driessen aan den kolonel rapport brengen van deze ontmoeting en nu trok de