hij en Cesar nog niet ver gevorderd in de wildernis, toen een klaaglijk miauwen hun oor trof. Wat kon dat zijn? Beiden bleven staan luisteren.
- Het is een tijger! zei Driessen, en niets anders.
- Ja, een jonge jaguar, laten wij maken dat wij weg komen, zeide Cesar. Als de jongen hier ronddwalen, kunt ge er op rekenen, dat de ouden niet ver weg zijn, en dat goed is, als zij jongen hebben, vervloekt lastig, massera commandant.
- Ge hebt gelijk, zeide Driessen, laten wij een ander pad inslaan.
Zoo gezegd, zoo gedaan, maar nauwelijks waren zij van richting veranderd of het miauwen klonk opeens dicht bij hen en plotseling kroop een klein, geel dier in de struiken weg.
- Duivels, zei Driessen, dat is mij toch te machtig! En hij ijlde op de plaats toe.
Ook Cesar vergat alle voorzichtigheid en hielp hem zoeken.
Tusschen de verdorde bladeren weggekropen, lag een jonge jaguar ter grootte van een volwassen kat. In een oogwenk was hij gegrepen en medegevoerd.
- Vooruit, naar den post! commandeerde Driessen, dat is een buitenkansje, -drommels, ik ga hem temmen.
Gedurig luisterend en terwijl zij het dier een zakdoek in den bek stopten om hem het schreeuwen te beletten, schreden zij flink voort, totdat zij den post bereikt hadden, zonder van de oude jaguars iets te hebben vernomen.
- Ziezoo, dat is in orde! zeide Driessen.
- Ja, en Cesar zal een mooi hok timmeren, zeide de neger.